
Jurisprudentie
AO0773
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206302/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206302/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Veghel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 maart 2002, het bestemmingsplan “Landelijk gebied” vastgesteld.
Uitspraak
200206302/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], gevestigd, respectievelijk wonend te [plaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellanten sub 7], alle wonend, dan wel gevestigd te [plaats],
8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats],
9. [appellanten sub 9], allen wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellanten sub 11], beiden wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellanten sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellante sub 18], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], allen wonend te [woonplaats],
19. [appellante sub 19], gevestigd te [plaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellanten sub 22], beiden wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellanten sub 24], beiden wonend te [woonplaats],
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Veghel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
5 maart 2002, het bestemmingsplan “Landelijk gebied” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 oktober 2002, kenmerk 825891, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 9 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 en 17 oktober 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. [appellant sub 26], [appellant sub 10], beiden met bericht, en [appellante sub 6] zijn echter niet verschenen. Verder is verweerder verschenen, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, ambtenaar van de provincie.
Voorts zijn de gemeenteraad van Veghel, [eerste belanghebbende sub 1] en
[eerste belanghebbende sub 2] daar gehoord. Zij hebben zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Veghel van een actuele planologische regeling te voorzien.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Veghel
2.3. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de zinsnede “of een zone rond woonkernen” in artikel 25, lid 3.d., onder 1, van de planvoorschriften. De desbetreffende bepaling maakt vrijstelling mogelijk voor de uitbreiding van intensieve veehouderijen gelegen binnen zones rond woonkernen of verzuringsgevoelige gebieden, in verband met dierenwelzijnseisen, echter zonder toename van het aantal dierplaatsen. Verweerder heeft deze onthouding van goedkeuring gemotiveerd met een verwijzing naar het Streekplan Noord-Brabant 2002 “Brabant in Balans” (hierna: het streekplan).
Het streekplan regelt volgens appellant echter de uitbreiding van bebouwingsvlakken voor intensieve veehouderijen. Het desbetreffende planvoorschrift voorziet slechts in een vrijstellingsbepaling ten behoeve van de uitbreiding van bebouwing binnen het bebouwingsvlak. Appellant acht het bestemmingsplan op dit punt daarom niet in strijd met het streekplan. Verder stelt hij dat deze vrijstellingsbepaling noodzakelijk is om de bestaande intensieve veehouderijen de ruimte te bieden om uitvoering te geven aan wettelijke bepalingen op het gebied van dierenwelzijnseisen. Als gevolg van de onthouding van goedkeuring van verweerder hebben de intensieve veehouderijen binnen zones rond woonkernen volgens appellant geen enkele uitbreidingsmogelijkheid meer, zodat zij zijn gedwongen te saneren zonder compenserende maatregelen.
2.3.1. Verweerder heeft artikel 25, lid 3.d., onder 1, van de planvoorschriften gedeeltelijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening geoordeeld en heeft aan de zinsnede “of een zone rond woonkernen” goedkeuring onthouden. Verweerder heeft deze onthouding van goedkeuring doen steunen op de overweging dat in het streekplan ten aanzien van intensieve veehouderijen is bepaald dat uitbreiding in de kernrandzone niet is toegestaan.
2.3.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met Tabel 2: Vrijstelling ex artikel 15 WRO, rij 14, kan een vrijstelling worden verleend ten behoeve van het bouwen voor uitbreiding van of omschakeling naar intensieve veehouderij. Op grond van artikel 25, lid 3.d., aanhef en onder 1, van de planvoorschriften geldt bij het verlenen van vrijstelling voor het bouwen van bedrijfsgebouwen voor uitbreiding van intensieve veehouderij, aanvullend op de voorwaarden genoemd in lid 3.a., van dat artikel, bij bedrijven die zijn gelegen binnen een “zone rond verzuringsgevoelig gebied” of een “zone rond woonkernen”, zoals aangegeven op plankaart 3, dat uitsluitend mag worden gebouwd voor uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij(tak) voorzover dat noodzakelijk is in verband met dierenwelzijnseisen, echter zonder toename van het aantal dierplaatsen.
De Afdeling stelt vast dat, nu verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de zinsnede “of een zone rond woonkernen”, het voor intensieve veehouderijbedrijven in een zone rond woonkernen niet mogelijk is uit te breiden door middel van vrijstelling. Hierbij is verder het volgende van belang.
In artikel 14, tweede lid, aanhef, van de planvoorschriften is bepaald dat de tot “Agrarische bedrijven” op plankaart 2 (detailbestemming) bestemde grond uitsluitend mag worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming. Daarbij zijn, behoudens vrijstellingen, per bestemmingsvlak voorwaarden gesteld.
Onder a.3., tweede gedachtestreepje, van artikel 14 van de planvoorschriften is vervolgens voor bedrijfsomschakeling en intensieve veehouderij als voorwaarde gesteld dat bij bedrijven die zijn gelegen binnen een “zone rond verzuringsgevoelig gebied“ of een “zone rondwoonkernen” zoals aangegeven op plankaart 3, niet mag worden gebouwd voor uitbreiding van of omschakeling naar (een) intensieve veehouderij(tak) wat betreft toename van het aantal dierplaatsen. Voor uitbreiding in verband met dierwelzijnseisen (zonder toename van het aantal dierplaatsen) mag uitsluitend worden gebouwd door middel van vrijstelling.
De Afdeling stelt vast dat verweerder tevens goedkeuring heeft onthouden aan de zinsnede “wat betreft toename van het aantal dierplaatsen” in voornoemd voorschrift. Hieruit volgt dat het voor intensieve veehouderijbedrijven in een zogenoemde zone rond woonkernen bij recht (artikel 14 van de planvoorschriften) noch door middel van vrijstelling (artikel 25 van de planvoorschriften) mogelijk is om uit te breiden binnen het bij het plan toegekende bebouwingsvlak.
2.3.3. Ter zitting heeft verweerder evenwel naar voren gebracht dat hij bij nader inzien tot het inzicht is gekomen dat de onthouding van goedkeuring aan de mogelijkheid die het voorliggend plan biedt om in een zone rond woonkernen voor dierenwelzijn uit te breiden geen doel (meer) dient. Hij geeft de Afdeling in overweging om de beroepen, voor zover deze zien op dit onderdeel van het bestreden besluit, gegrond te verklaren.
De Afdeling stelt vast dat verweerder hiermee een ander standpunt inneemt dan hetgeen in het bestreden besluit is verwoord.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat niet tot een andere conclusie kan worden gekomen dan dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Hetgeen appellant heeft aangevoerd behoeft daarom geen verdere bespreking.
2.3.4. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Veghel is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover aan de zinsnede “of een zone rond woonkernen” in artikel 25, lid 3.d., onder 1, van de planvoorschriften goedkeuring is onthouden, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van de [appellante sub 18]
2.4. Appellante exploiteert een pluimveehouderij met ongeveer 55.000 legkippen voor de productie van eieren aan de [locatie sub 1] te [plaats]. Zij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de zinsnede “of een zone rond woonkernen” in artikel 25, lid 3.d., onder 1, van de planvoorschriften. Verweerder heeft deze onthouding van goedkeuring gemotiveerd met een verwijzing naar het streekplan. Het streekplan regelt echter de uitbreiding van bebouwingsvlakken voor intensieve veehouderijen. Het desbetreffende planvoorschrift voorziet slechts in een vrijstellingsbepaling ten behoeve van de uitbreiding van bebouwing binnen het bebouwingsvlak, aldus appellante. Zij acht het bestemmingsplan op dit punt daarom niet in strijd met het streekplan. Verder kan appellante zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding “zone rond woonkernen” voor hun gronden. Tengevolge van deze aanduiding en de daarbij behorende planvoorschriften worden de ontwikkelingsmogelijkheden van haar bedrijf beperkt.
2.4.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellante bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of aardkundige waarde -Alca-“ met detailbestemming “Agrarische bedrijven”. De gronden liggen voorts in een gebied dat is aangeduid als een “zone rond woonkernen”.
2.4.2. Verweerder heeft artikel 25, lid 3.d., onder 1, van de planvoorschriften gedeeltelijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening geoordeeld en heeft aan de zinsnede “of een zone rond woonkernen” goedkeuring onthouden. Verweerder heeft deze onthouding van goedkeuring doen steunen op de overweging dat in het streekplan ten aanzien van intensieve veehouderijen is bepaald dat uitbreiding in de kernrandzone niet is toegestaan. Hij stelt zich hierbij op het standpunt dat kernrandzones in ieder geval gaan behoren tot de extensiveringsgebieden in het kader van de revitalisering van het landelijk gebied en dat daarom de in deze gebieden gelegen agrarische bebouwingsvlakken strikt begrensd dienen te worden. Verweerder heeft het in geding zijnde plandeel verder niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd.
2.4.3. Voor zover het beroep van appellante betrekking heeft op de aan haar gronden toegekende aanduiding “zone rond woonkernen”, overweegt de Afdeling het volgende.
In hoofdstuk 8 van het streekplan is een zogenoemde kernrandzone omschreven als een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar.
Blijkens de plantoelichting heeft een “zone rond woonkernen” een breedte van 250 meter rond woonkernen. In dergelijke zones zou terughoudend moeten worden omgegaan met de uitbreidingsruimte voor intensieve veehouderijbedrijven met het oog op de bescherming van woon- en leefklimaat in de kernen. Een directe uitbreidingsruimte van 20-25% als uitgangspunt zou realistisch zijn, aldus de plantoelichting. Dat de begrenzing van deze aanduiding in zijn algemeenheid onjuist of onzorgvuldig is vastgesteld, is de Afdeling niet gebleken. Blijkens het deskundigenbericht ligt het bedrijf van appellante op een afstand van ongeveer 150 meter van de geconcentreerde bebouwing van de kern Erp. Dat aan de gronden van appellante de aanduiding “zone rond woonkernen” is gegeven, komt de Afdeling dan ook niet onjuist voor. Anders dan appellante, ziet de Afdeling in dit verband geen aanleiding voor het oordeel dat het begrip “zone rond woonkernen” niet overeenkomt met het in het streekplan gehanteerde begrip kernrandzone.
Over de gevolgen van de aanduiding “zone rond woonkernen” voor de ontwikkelingsmogelijkheden van appellantes bedrijf, overweegt de Afdeling het volgende.
In het streekplan, dat vooruitloopt op de reconstructie van het landelijk gebied, wordt vermeld dat uitbreiding van bebouwingsvlakken voor intensieve veehouderijen in kernrandzones is uitgesloten. Gesteld noch gebleken is dat het standpunt van verweerder dat de kernrandzones in het kader van de reconstructie van het landelijk gebied als extensiveringsgebieden zullen worden aangewezen, onjuist is. Gelet hierop acht de Afdeling het hiervoor weergegeven streekplanbeleid in het algemeen niet onredelijk.
Voor zover het beroep van appellante betrekking heeft op de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede “of een zone rond woonkernen” in artikel 25, lid 3.d., onder 1, van de planvoorschriften, wijst de Afdeling op hetgeen zij ten aanzien van het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Veghel in overweging 2.3.3. heeft overwogen. Hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
Verder is uit de stukken gebleken dat bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 11 december 2001 aan appellante een milieuvergunning is toegekend voor de uitbreiding van het aantal dierplaatsen met 17.410 legkippen. Appellante wenst, onder meer in verband met de verleende milieuvergunning, een extra schuur te bouwen binnen het toegekende bouwvlak. Blijkens het deskundigenbericht biedt het aan appellante toegekende bouwvlak, wat betreft omvang, voldoende ruimte om uit te breiden. Zoals in overweging 2.3.2. is overwogen, voorziet het plan evenwel bij recht (artikel 14 van de planvoorschriften) noch door middel van vrijstelling (artikel 25 van de planvoorschriften) in een mogelijkheid om binnen dat bebouwingsvlak uit te breiden met toename van het aantal dierplaatsen.
Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met het streekplan. Uit het bestreden besluit is evenwel niet gebleken dat verweerder de reeds vóór de vaststelling van het bestemmingsplan aan appellante verleende milieuvergunning bij de af te wegen belangen heeft betrokken, hetgeen verweerder ter zitting heeft bevestigd.
De Afdeling stelt derhalve vast dat verweerder aan de verleende milieuvergunning in het kader van de mogelijke toepassing van zijn bevoegdheid af te wijken van het streekplan, bij het nemen van zijn bestreden besluit geen aandacht heeft besteed. Het besluit is mitsdien op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.4.4. Het beroep van de [appellante sub 18] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover aan de zinsnede “of een zone rond woonkernen” in artikel 25, lid 3.d., onder 1, van de planvoorschriften goedkeuring is onthouden, en voor zover artikel 14, tweede lid, onder a.3., tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften - voor zover van toepassing op het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 1] te [plaats] - is goedgekeurd, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellanten sub 11]
2.5. Appellanten exploiteren een intensieve varkenshouderij aan [locatie sub 2] te [plaats]. Zij kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van hun bebouwingsvlak. Zij stellen dat in het bestemmingsplan te geringe uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijf zijn opgenomen en dat daarin bovendien geen rekening is gehouden met de nieuwbouwplannen voor een vleesvarkensstal en een stal voor biggen en zeugen. Meer in het bijzonder voeren zij aan dat zij niet kunnen voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van het bebouwingsvlak.
2.5.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellanten bestemd als “Agrarisch gebied -Ag-“ met detailbestemming “Agrarische bedrijven”. De gemeenteraad stelt dat een bebouwingsvlak op maat is toegekend.
2.5.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Wat betreft de uitbreidingsplannen van appellanten verwijst hij naar de wijzigingsbevoegdheid die in het plan is opgenomen ten behoeve van de vergroting en vormverandering van het bebouwingsvlak. Voor het overige wijst hij op zijn algemene overwegingen ten aanzien van het streekplanbeleid met betrekking tot intensieve veehouderijen.
2.5.3. Uit de stukken is gebleken dat appellanten een varkenshouderij exploiteren met 250 zeugen en 1800 vleesvarkens. Binnen een bebouwingsvlak met een oppervlakte van ongeveer 1,2 hectare staan thans een woning met bijgebouwen, een zeugenstal en een vleesvarkensstal.
Ter zitting is gebleken dat het bebouwingsvlak ligt in een gebied dat op plankaart “1: Ruimtelijke hoofdstructuur” bij het streekplan is aangeduid als AHS-Landbouw. Blijkens het deskundigenbericht hebben appellanten uitbreidingsplannen, enerzijds om te kunnen voldoen aan nieuwe dierenwelzijnseisen, anderzijds om hun veestapel te vergroten.
Hiertoe hebben zij een bouwvergunning aangevraagd.
De Afdeling stelt vast dat het bedrijf van appellanten ligt buiten een “zone voor verzuringsgevoelig gebied” of een “zone rond woonkernen”.
Ingevolge artikel 14, lid 2, onder a.3., derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften mag er bij bedrijven die buiten een “zone voor verzuringsgevoelig gebied” of een “zone rond woonkernen” zijn gelegen worden gebouwd voor uitbreiding van (een) bestaande intensieve veehouderij(tak) in verband met dierwelzijnseisen (zonder toename van het aantal dieren). Voor uitbreiding van of omschakeling naar (een) intensieve veehouderij(tak) wat betreft toename van het aantal dierplaatsen mag uitsluitend worden gebouwd door middel van vrijstelling.
Gelet op het deskundigenbericht, stelt de Afdeling vast dat uitbreiding van de zeugenstal mogelijk is binnen het toegekende bebouwingsvlak. Voor reële uitbreiding van de vleesvarkensstal biedt het bebouwingsvlak evenwel geen ruimte. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welk gedeelte van het bebouwingsvlak de uitbreiding kan plaatsvinden, nadat de noodzaak daartoe is aangetoond. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de mogelijkheden die het plan biedt voor vergroting of vormwijziging van het bebouwingsvlak door middel van de wijzigingsbevoegdheid die in het plan is opgenomen.
In artikel 24, vierde lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met Tabel 3: Wijziging ex artikel 11 WRO, rij 2, is een wijzigingsbepaling opgenomen op grond waarvan vergroting van het bestemmingsvlak met de detailbestemming “Agrarische bedrijven”, gelegen binnen de Agrarische hoofdstructuur (hierna: AHS), onder voorwaarden is toegestaan tot een maximale grootte van 1,5 hectare. De voorwaarden bij deze wijzigingsbevoegdheid zijn genoemd in artikel 25, lid 1, en lid 2.d, van de planvoorschriften, in samenhang gelezen met lid 3.d, onder 2, van dat artikel.
Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat voor intensieve veehouderijen is bepaald dat het bebouwingsvlak uitsluitend mag worden vergroot voor uitbreiding wat betreft toename van het aantal dierplaatsen, indien er sprake is van een duurzame locatie voor intensieve veehouderij die aantoonbaar niet strijdig is met dan wel past in de beoogde integrale gebiedszonering ingevolge de Reconstructiewet/Revitaliseringsproject Landelijk gebied van de provincie Noord-Brabant en de uitgangspunten van de StructuurvisiePlus Uden/Veghel van 31 mei 2001.
In dit verband is van belang dat uit het deskundigenbericht is gebleken dat van de zijde van de gemeente is aangegeven dat men niet wenst mee te werken aan de uitbreidingsplannen omdat het bedrijf ligt in een gebied dat in de genoemde StructuurvisiePlus is aangewezen als mogelijke toekomstige stedelijke uitbreidingslocatie.
Gelet op laatstgenoemde voorwaarde heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer in algemene bewoordingen naar de mogelijkheden die het plan biedt voor vergroting of vormwijziging van het bebouwingsvlak door middel van de wijzigingsbevoegdheid kunnen verwijzen. Uit het bestreden besluit wordt immers onvoldoende duidelijk of appellanten, gelet op de ligging van hun perceel in een gebied dat is aangeduid als mogelijke toekomstige stedelijke uitbreidingslocatie, hun uitbreidingsplannen kunnen realiseren, nadat de noodzaak daartoe is aangetoond. Dit klemt te meer nu ter zitting is gebleken dat operationalisering van deze locatie voor stedelijke uitbreiding niet is voorzien voor 2010-2015.
Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
2.5.4. Het beroep van [appellanten sub 11] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 2] te [plaats] is goedgekeurd, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 14]
2.6. Appellant exploiteert een melkveebedrijf en een kalverenmesterij aan de [locatie sub 3] te [plaats]. Voorts bezit hij gronden aan de Meerbosweg en de Broekweg te Erp.
Hij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 14, tweede lid, onder a.3., derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften, en aan artikel 25, lid 3.d., onder 2, van de planvoorschriften. Hij stelt dat het bestemmingsplan daarmee ten onrechte strenger is dan het streekplanbeleid.
2.6.1. De gemeenteraad heeft een deel van de gronden van appellant aan de Bosscheweg, waarop onder meer de bedrijfsbebouwing staat, bestemd als “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke natuurwaarden -Aln-“ met detailbestemming “Agrarische bedrijven”. De overige gronden zijn bestemd als “Agrarisch gebied –Ag-“. Voorts is een deel van de gronden, waarop onder meer de bedrijfsbebouwing staat, op plankaart 3 aangeduid als een “zone rond een verzuringsgevoelig gebied”. De gemeenteraad heeft een deel van de gronden van appellant aan de Meerbosweg en de Broekweg te Erp, waarop onder meer de bedrijfsbebouwing staat, bestemd als “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke natuurwaarden -Aln-“ en “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde –Alca-“ met detailbestemming “Agrarische bedrijven”. De overige gronden zijn bestemd als “Agrarisch gebied –Ag-“. Voorts is een deel van de gronden, waarop onder meer de bedrijfsbebouwing staat, op plankaart 3 aangeduid als een “zone rond een verzuringsgevoelig gebied”. Hij stelt dat een bebouwingsvlak op maat is toegekend, conform de uitgangspunten.
2.6.2. Verweerder heeft dit plandeel, voor zover thans van belang, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Voor toekomstige uitbreidingen verwijst hij naar de wijzigingsbevoegdheid die in het plan is opgenomen ten behoeve van de vergroting en vormverandering van het bebouwingsvlak. Voor het overige wijst hij op zijn algemene overwegingen ten aanzien van het streekplanbeleid met betrekking tot intensieve veehouderijen.
2.6.3. De Afdeling stelt, mede gelet op het deskundigenbericht, vast dat de bedrijfsbebouwing van appellant, zowel aan de [locatie sub 3] te [plaats] als aan de Meerbosweg en de Broekweg te Erp, ligt in een op plankaart 3 aangegeven “zone rond verzuringsgevoelig gebied”.
Anders dan appellant kennelijk meent, zijn wat betreft zijn uitbreidingsmogelijkheden niet de artikelen 14, tweede lid, onder a.3., derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften, en artikel 25, lid 3.d., onder 2, van de planvoorschriften van toepassing, nu deze bepalingen zien op de uitbreiding van een intensieve veehouderij buiten een “zone rond verzuringsgevoelig gebied”. Het beroep van appellant treft in zoverre geen doel.
Verder overweegt de Afdeling het volgende.
Het bedrijf van appellant aan de [locatie sub 3] te [plaats] omvat gronden met een oppervlakte van 10 hectare. Het bedrijf ligt aan de parallelweg van de rijksweg Den Bosch-Helmond. Langs deze wegen en de naastgelegen Zuid-Willemsvaart bevindt zich veel erf- en oeverbeplanting. Een brede sloot doorsnijdt de huiskavel van het bedrijf. De twee delen van het perceel worden door een brug met elkaar verbonden. De bedrijfswoning, een melkveestal, een mestkalverenstal, een machineberging en een mestopslagruimte liggen ten zuidwesten van de waterloop. Drie sleufsilo’s en weiland liggen aan de overzijde. Het plan voorziet in twee gekoppelde bebouwingsvlakken aan beide zijden van de waterloop. Niet in geschil is dat de omvang van het bebouwingsvlak uitbreiding van de bedrijfsbebouwing mogelijk maakt. Gebleken is dat het geschil zich toe spitst op de vorm van het aan appellant toegekende bebouwingsvlak aan de [locatie sub 3] te [plaats]. Uit het onderzoek ter zitting is vast komen te staan dat de vorm van het thans toegekende bebouwingsvlak geen reële uitbreidingsmogelijkheden biedt. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat appellant reeds in zijn zienswijze op het vorenstaande heeft gewezen. De Afdeling is van oordeel dat zowel de gemeenteraad als verweerder tekort is geschoten in het onderzoek naar de vraag of appellant met het hem toegekende bebouwingsvlak over reële uitbreidingsruimte beschikt.
Gelet hierop behoeft hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen bespreking meer.
2.6.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke natuurwaarden -Aln-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” ter plaatse van het perceel [locatie sub 3] te [plaats], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellant sub 14] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Aangezien verweerder blijkens het voorgaande bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke natuurwaarden -Aln-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” ter plaatse van het perceel [locatie sub 3] te [plaats] wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien.
Het beroep van [appellant sub 16]
2.7. Appellant exploiteert een kalverenmesterij (met ongeveer 650 vleeskalveren) aan de [locatie sub 4] te [plaats]. Hij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 14, tweede lid, onder a.3., derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften, en aan artikel 25, lid 3.d., onder 2, van de planvoorschriften. Hij stelt dat het bestemmingsplan daarmee ten onrechte strenger is dan het streekplanbeleid.
2.7.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellant bestemd als “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-“ met detailbestemming “Agrarische bedrijven” en de aanduiding “Omschakelingsverbod -OV-“. De gemeenteraad stelt dat een bebouwingsvlak op maat is toegekend.
2.7.2. Verweerder heeft dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geoordeeld, voor zover de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-“ is toegekend. Volgens verweerder ligt het bedrijf van appellant op grond van het streekplan in de AHS-landbouw.
Voor het overige heeft hij dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Voor toekomstige uitbreidingen verwijst hij naar de wijzigingsbevoegdheid die in het plan is opgenomen ten behoeve van de vergroting en vormverandering van het bebouwingsvlak. Verder wijst hij op zijn algemene overwegingen ten aanzien van het streekplanbeleid met betrekking tot intensieve veehouderijen.
Daarin heeft verweerder onder meer vastgesteld dat de gemeenteraad geen onderscheid heeft aangebracht tussen de in het streekplan genoemde (sub)zones en het genuanceerde vestigingsbeleid per zone. Hierdoor is de regeling voor rechtstreekse uitbreiding van intensieve veehouderijen binnen de AHS-landbouw beperkter dan het streekplan toelaat. Verweerder meent echter dat dit niet kan worden opgeheven door onthouding van goedkeuring aan een planonderdeel zonder intensieve veehouderijen in de andere subzones weer te ruime uitbreidingsmogelijkheden te bieden. Hij gaat er van uit dat het gemeentebestuur deze overweging betrekt bij het wel of niet verlenen van een vrijstelling.
2.7.3. De Afdeling stelt vast dat het bedrijf van appellant ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als AHS-landbouw. Verder is niet in geschil dat het bedrijf niet ligt in een zone van 250 meter rond voor verzuring zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden of een kernrandzone als bedoeld in het streekplan. In het streekplan is ten aanzien van intensieve veehouderijen als die van appellant aangegeven dat uitbreiden van bebouwingsvlakken een kwestie van maatwerk is. De Afdeling leidt hieruit af dat uitbreiding van bebouwingsvlakken in beginsel derhalve zowel voor dierenwelzijnseisen als voor toename van het aantal dierplaatsen is toegestaan. Het streekplan staat er evenmin aan in de weg dat binnen het bebouwingsvlak dergelijke uitbreidingsmogelijkheden worden geboden.
De Afdeling stelt voorts vast dat tussen verweerder en appellant niet in geschil is dat het bestemmingsplan voor intensieve veehouderijen in de AHS-landbouw minder directe uitbreidingsmogelijkheden biedt dan waartoe het streekplan de ruimte biedt.
Het bestemmingsplan (artikel 14, tweede lid, onder a.3., derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften) biedt immers geen directe uitbreidingsmogelijkheid voor uitbreiding van de bebouwing van een intensieve veehouderij buiten een “zone rond voor verzuringsgevoelig gebied” of een “zone rond woonkernen” met toename van het aantal dierplaatsen. Verweerder stelt zich daarbij naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte op het standpunt dat in zoverre aan het plan geen goedkeuring kan worden onthouden.
Nu uit het bestreden besluit blijkt dat in het bestemmingsplan geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende zones, zoals die in het streekplan worden gehanteerd, en voor zover dit tot gevolg heeft dat het voorliggende bestemmingsplan meer beperkingen kent dan het streekplan, had verweerder aan de gehele planregeling goedkeuring dienen te onthouden, voor zover van toepassing op de bedrijven gelegen in de AHS-landbouw. De omstandigheid dat het plan voor intensieve veehouderijen in de bedoelde zone meer beperkingen kent dan het streekplan is immers niet met ruimtelijke argumenten onderbouwd door de gemeenteraad. In dit verband is voorts ter zitting gebleken dat de gemeenteraad, gelet op de in het vorenstaande geconstateerde tekortkoming, reeds een aanvang heeft gemaakt met het opstellen van een herziening van het bestemmingsplan op dit punt. Verweerder heeft er, ondanks de bij hem ingediende bedenking op dit punt, geen blijk van gegeven waarom een zodanige planregeling ten aanzien van appellant niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Voorts heeft appellant ter zitting nadrukkelijk aan de orde gesteld dat het aan hem toegekende bebouwingsvlak geen reële uitbreidingsmogelijkheden biedt. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is hieromtrent gebleken dat de omvang en/of vorm van het bebouwingsvlak zodanig is, dat twijfelachtig is of van reële uitbreidingsruimte kan worden gesproken. Gelet hierop, en nu verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-“, volstaat de Afdeling met de opmerking dat de omvang of de vorm van het bebouwingsvlak meegenomen kan worden in de belangenafweging in het kader van het het op te stellen plan op grond van artikel 30 van de WRO.
2.7.4. Het beroep van [appellant sub 16] is gegrond zodat het bestreden besluit, voor zover artikel 14, tweede lid, onder a.3., derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften - voor zover van toepassing op het perceel [locatie sub 4] te [plaats] - is goedgekeurd, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 21]
2.8. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie sub 5] te [plaats]. Hij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de voorschriften die uitbreiding van zijn intensieve veehouderij beperken. In dit verband voert hij tevens aan dat het hem toegekende bebouwingsvlak te klein is. Voorts vreest hij door de uitbreidingsmogelijkheden van het naast zijn gronden gelegen [appellante sub 19] te worden beperkt in de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn bedrijf.
2.8.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellanten bestemd als “Agrarisch gebied -Ag-“ met detailbestemming “Agrarische bedrijven”. De gemeenteraad stelt dat een bebouwingsvlak op maat is toegekend.
2.8.2. Verweerder heeft naar aanleiding van de door appellant ingebrachte bedenkingen het plan gedeeltelijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan het plan in zoverre goedkeuring onthouden. Voor het overige heeft verweerder geen aanleiding gezien dit planonderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
2.8.3. Voor zover appellant zich in beroep keert tegen de uitbreidingsmogelijkheden voor het [appellante sub 19], overweegt de Afdeling dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de bij recht toegestane uitbreiding van 150 m². Verweerder heeft immers goedkeuring onthouden aan de voor het bedoelde bouwbedrijf opgenomen oppervlakten in de bij artikel 15 van de planvoorschriften behorende Staat van niet-agrarische bedrijven/functies. Daaruit volgt dat het plan thans niet voorziet in enige uitbreiding bij recht.
Het is aan de gemeenteraad om in een op te stellen plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te voorzien in een juiste vermelding van de bestaande oppervlakte en aan de hand van de gebruikte uitgangspunten te beslissen welke mate van uitbreiding bij recht moet worden toegestaan.
Het beroep van appellant kan in zoverre buiten beschouwing blijven.
Wat betreft de omvang van het bebouwingsvlak van appellant, overweegt de Afdeling dat het ruimte biedt voor de bouw van een opslagloods voor landbouwprducten, waarvoor het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 28 maart 2001 bouwvergunning heeft verleend, en voor uitbreiding van de varkensstal in noordelijke richting, waarvoor het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 22 mei 2001 bouwvergunning heeft verleend.
De Afdeling ziet, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat appellant met het hem thans toegekende bebouwingsvlak - wat betreft de omvang - geen reële uitbreidingsruimte heeft.
Ten aanzien van de planvoorschriften, waarin de uitbreidingsmogelijkheden van het intensieve veehouderijbedrijf van appellant zijn geregeld, overweegt de Afdeling evenwel het volgende. Ter zitting is vast komen te staan dat het bedrijf van appellant ligt in de AHS-landbouw als bedoeld in het streekplan.
Verder is niet in geschil dat het bedrijf niet ligt in een zone van 250 meter rond voor verzuring zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden of een kernrandzone als bedoeld in het streekplan. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan voor intensieve veehouderijen in de AHS-landbouw minder directe uitbreidingsmogelijkheden biedt dan waartoe het streekplan de ruimte biedt. In dit verband wijst de Afdeling op hetgeen zij hiervoor in overweging 2.7.3. heeft overwogen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.8.4. Het beroep van [appellant sub 21] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover artikel 14, tweede lid, onder a.3., derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften - voor zover van toepassing op het perceel [locatie sub 5] te [plaats] - is goedgekeurd, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 20]
2.9. Appellant exploiteert een varkenshouderij en een rundveehouderij met 100 melkkoeien, 50 stuks jongvee en 1.500 vleesvarkens aan de [locatie sub 6] te [plaats]. Hij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voor zover de aanduidingen “oude akkers” en “bebouwingsconcentratie” en de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde –Alca-“ voor zijn gronden zijn goedgekeurd. Hij stelt dat deze bestemming en aanduidingen hem te veel beperken in zijn uitbreidingsmogelijkheden. Voorts is de omvang van het hem toegekende bebouwingsvlak te beperkt en ligt een deel van de bestaande varkensstal ten onrechte buiten het bebouwingsvlak, aldus appellant. Hij stelt verder dat de gronden aan de [locatie sub 7] ten onrechte de detailbestemming “Woningen” met de nadere aanduiding ‘W2’ hebben gekregen. Deze woningen liggen mogelijk binnen een toekomstige hindercirkel van zijn bedrijf.
2.9.1. De gemeenteraad heeft het noordelijk deel van de gronden van appellant bestemd als “Agrarisch gebied -Ag-“. Het zuidelijk deel is bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde –Alca-“ met de detailbestemming “Agrarische bedrijven”. Op plankaart 3 zijn de gronden aangeduid als “Agrarische hoofdstructuur (AHS) niet primair agrarisch gebied/met meerwaarden” en “bebouwingsconcentratie”. Op waardenkaart 1 zijn de gronden van appellant aangegeven als “oude akkers”. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat een bebouwingsvlak op maat is toegekend en dat de gronden overeenkomstig de uitgangspunten en de aanwezige waarden zijn bestemd en aangeduid.
2.9.2. Verweerder heeft geen reden gezien om deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
2.9.3. Ten aanzien van de aan de gronden van appellant toegekende bestemming en aanduidingen, overweegt de Afdeling het volgende. Volgens de plantoelichting is de aanduiding “bebouwingsconcentratie” op de plankaart opgenomen in verband met de mogelijkheden voor hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. Verder is het de bedoeling dat bestaande niet-agrarische bedrijven en functies zich daar wat ruimer dan voorheen kunnen ontwikkelen of van functie kunnen veranderen. In de planvoorschriften is de bestreden aanduiding onder andere gerelateerd aan de wijzigingsbevoegdheid voor hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijven (artikel 25, vierde lid, van de planvoorschriften). In artikel 25, lid 4.c., onder 2., van de planvoorschriften is echter bepaald dat de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven niet mogen worden beperkt. In zoverre ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrijf door de aanduiding “bebouwingsconcentratie” onevenredig in zijn bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt. Wat betreft de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde -Alca-“ en de aanduiding “oude akkers”, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat deze zijn gebaseerd op de aldaar aanwezige landschappelijke waarden. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat de gemeente voornemens is op nabijgelegen gronden een weg aan te leggen, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders. Bij de vrijstellingbevoegdheid in verband met uitbreiding van de bebouwing binnen het bebouwingsvlak (artikel 25, lid 3.a., onder 2, van de planvoorschriften), en bij de wijzigingsbevoegdheid in verband met de vergroting van het bebouwingsvlak (artikel 25, lid 2.d., onder 4, van de planvoorschriften) is als voorwaarde gesteld dat de bestaande natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarden volgens de waardenkaart ter plaatse en in de directe omgeving niet onevenredig mogen worden aangetast. In dit verband is evenwel niet aannemelijk geworden dat appellant door de toegekende bestemming onevenredig in zijn bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt.
2.9.4. Wat betreft de omvang van het bebouwingsvlak is, gelet op het deskundigenbericht en het onderzoek ter zitting, vast komen te staan dat een deel van de varkensstal en de kuilplaats abusievelijk niet binnen het bebouwingsvlak zijn opgenomen en derhalve ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht.
2.9.5. Ten aanzien van de bestemming voor het perceel [locatie sub 7], stelt de Afdeling het volgende vast.
Aan de [locatie sub 7] wordt thans de bedrijfsbebouwing van een voormalige intensieve veehouderij gesaneerd in het kader van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV). Het desbetreffende perceel had in het vorige bestemmingsplan een agrarische bestemming. Het voorliggende plan maakt door middel van de bestemming “Woningen” met de nadere aanduiding ‘W2’ de bouw van twee nieuwe burgerwoningen mogelijk in plaats van de thans aanwezige bedrijfswoning. Deze bedrijfswoning is inmiddels in eigendom van de gemeente. In het deskundigenbericht is aangegeven dat de voorziene burgerwoningen liggen buiten de hindercirkel op grond van de huidige milieuvergunning van het bedrijf van appellant. Dit wordt evenwel door appellant betwist. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de voorziene burgerwoningen mogelijk liggen binnen een toekomstige hindercirkel van zijn bedrijf. Hij heeft op 12 maart 2002 een milieuvergunning gevraagd voor uitbreiding van zijn bedrijf. In dit verband is op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting niet vast komen te staan van welke feitelijke situatie moet worden uitgegaan bij de beoordeling van het beroep. Zo is niet duidelijk geworden of de voormalige bedrijfswoning nog wordt bewoond en op welke afstand van het bedrijf van appellant de voorziene woningen precies liggen. Evenmin is duidelijk geworden of de voorziene woningen liggen binnen de huidige hindercirkel van het bedrijf van appellant. Voorts is niet gebleken dat de door appellant aangevraagde milieuvergunning door verweerder is betrokken in de belangenafweging in het kader van het bestreden besluit.
Gelet op het voorgaande moet het er voor worden gehouden dat verweerder het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid.
2.9.6. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde –Alca-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” ter plaatse van het perceel [locatie sub 6] te [plaats], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Voorts is het bestreden besluit, voor zover het plandeel met de bestemming “Wonen” met de nadere aanduiding ‘W2’ voor het perceel [locatie sub 7] te [plaats] is goedgekeurd, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellant sub 20] is gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten dient te worden vernietigd.
Aangezien verweerder blijkens het voorgaande bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde –Alca-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” ter plaatse van het perceel [locatie sub 6] te [plaats] wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien.
Het beroep van [appellant sub 12]
2.10. Appellant exploiteert een intensieve veehouderij met 2600 vleesvarkens aan de [locatie sub 8] te [plaats]. Binnen het agrarisch bebouwingsvlak van ongeveer 1 hectare staan drie varkenstallen. De overige gronden van ongeveer 10 hectare worden gebruikt voor het verbouwen van maïs en prei. Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voor zover goedkeuring is onthouden aan de aan zijn gronden toegekende bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“. Verweerder stelt volgens hem ten onrechte dat zijn gronden een leefgebied voor struweelvogels vormen. Hij vreest hierdoor zowel in zijn bedrijfsvoering als in zijn ontwikkelingsmogelijkheden te worden beperkt.
2.10.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellant bestemd als “Agrarisch gebied -Ag-“ met detailbestemming “Agrarische bedrijven”.
2.10.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft in dat verband gesteld dat het perceel van appellant ligt in een leefgebied voor struweelvogels. Dit gebied heeft derhalve landschappelijke- en natuurwaarden die bescherming behoeven. Hij stelt dat de door de gemeenteraad toegekende bestemming deze waarden te weinig beschermt en heeft in zoverre aan het plan goedkeuring onthouden. Voorts verklaart hij voor deze gronden de aanlegvergunningplichten die gelden voor “levensgemeenschappen van struweel” van overeenkomstige toepassing.
2.10.3. De Afdeling stelt vast dat de gronden van appellant blijkens plankaart 1 van het streekplan liggen in een gebied dat is aangeduid als GHS-landbouw. Tot deze zone hoort, blijkens tabel 4 in paragraaf 3.4.4. van het streekplan, onder meer de subzone “leefgebied struweelvogels”, zoals tevens aangeduid op plankaart 2 van het streekplan. Volgens het streekplan moeten ten aanzien van het gebruik van gronden die buiten het agrarisch bebouwingsvlak liggen beperkingen worden gesteld die nodig zijn voor de instandhouding van (potentiële) leefomstandigheden voor de natuur. Hierbij moet gedacht worden aan beperking van egaliseringswerkzaamheden, diepploegen, het scheuren van grasland, wijziging van de verkaveling en het planten of verwijderen van houtopstanden en hagen.
Op de waardenkaart bij het bestemmingsplan zijn geen waarden aan het desbetreffende gebied toegekend. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als “Agrarisch gebied -Ag-“ bestemde gronden bedoeld voor agrarische bedrijfsuitoefening, instandhouding van abiotische waarden in combinatie met agrarische bedrijfsuitoefening en extensief dagrecreatief medegebruik.
Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat de in het plan voorziene bestemming geen bescherming biedt aan het instandhouden van die natuurwaarden die noodzakelijk zijn voor struweelvogels. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is evenwel vast komen te staan dat de directe omgeving van de gronden van appellant als biotoop voor struweelvogels dient te worden aangemerkt, en dat deze vogels het desbetreffende gebied ook feitelijk als leefgebied gebruiken. Appellant heeft in dit verband niet aannnemelijk gemaakt dat verweerder zijn gronden ten onrechte als leefgebied voor struweelvogels heeft aangemerkt.
Verweerder heeft de aanlegvergunningplichten voor “levensgemeenschappen van struweel” van toepassing verklaard voor het gebied waarin de gronden van appellant liggen. Blijkens artikel 28, lid 1.a., van de planvoorschriften, in samenhang gelezen met de tabel “Aanlegvergunningen/strijdig gebruik”, zijn de werkzaamheden afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen en woelen, egaliseren, aanbrengen van verharding van meer dan 200 m2, alsmede het plaatsen van lage ondersteunende voorzieningen met tijdelijk karakter aanlegvergunningplichtig.
In hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat hij door de door verweerder aan zijn gronden toegekende waarden en de in verband daarmee opgelegde aanlegvergunningplichten onevenredig in zijn bedrijfsuitoefening of ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het merendeel van de werkzaamheden niet is uitgesloten. Voorts volgt uit artikel 28, lid 3, onder a., van de planvoorschriften, dat werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen niet aanlegvergunningplichtig zijn.
2.10.4. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.11. Appellant exploiteert een veehouderijbedrijf aan de [locatie sub 9] te [plaats]. Hij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van zijn bebouwingsvlak. Hij stelt dat in het bestemmingsplan te geringe uitbreidingsmogelijkheden voor zijn bedrijf zijn opgenomen en dat daarin bovendien geen rekening is gehouden met de reeds gerealiseerde uitbreiding van de rundveestal, waarvoor het college van burgemeester en wethouders op 18 september 2001 een bouwvergunning heeft verleend.
2.11.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellant bestemd als “Agrarisch gebied -Ag-“ met detailbestemming “Agrarische bedrijven”. De gronden liggen voorts in een gebied dat is aangeduid als “bebouwingsconcentratie”, alsmede binnen een “zone rond woonkernen”. De gemeenteraad stelt dat een bebouwingsvlak op maat is toegekend.
2.11.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd.
2.11.3. Op het perceel van appellant is op detailplankaart 30 een bebouwingsvlak ingetekend van ongeveer 1 hectare. Gelet op de bestaande bebouwing binnen het bebouwingsvlak, inclusief de door appellant genoemde voedersilo’s, biedt het bebouwingsvlak nagenoeg geen uitbreidingsmogelijkheden. Ter zitting heeft de gemeenteraad erkend dat de hindercirkel van 100 meter, gemeten vanaf het bebouwingsvlak in het vorige plan, dat reële uitbreidingsmogelijkheden bood, niet aan het bestaan van nieuwbouwwoningen ten westen van de kern Keldonk in de weg staat. Voorts heeft de gemeenteraad toegegeven dat de verkleining van het bebouwingsvlak in verband met deze hindercirkel in dit plan onnodig was.
Verweerder heeft dit evenzeer miskend. Dat appellant geen concrete uitbreidingsplannen heeft ingediend en dat in het plan wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen voor de vergroting en/of vormverandering van het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijven” maakt dit oordeel in dit geval niet anders.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.11.4. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel locatie sub 9] te plaats].
Het beroep van [appellant sub 4]
2.12. Appellant exploiteert een kaasmakerij, melkrundveehouderij en een varkenshouderij aan de [locatie sub 10] te [plaats]. Appellant verzet zich tegen het plan, voorzover zijn (andere) perceel aan de Langsteeg niet de detailbestemming “Agrarische bedrijven” heeft gekregen, dan wel voorzover dit perceel niet een bebouwingsvlak op afstand toegewezen heeft gekregen. Appellant is van mening dat een bebouwingsvlak op afstand noodzakelijk is voor de continuïteit van zijn bedrijf.
2.12.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden aan de Langsteeg de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde –Alca-“ gegeven, zonder daaraan de detailbestemming “Agrarische bedrijven” toe te voegen.
2.12.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van appellant aan de [locatie sub 10] volgens het bebouwingsvlak op maat-principe is vastgesteld en dat van het bebouwingsvlak op afstand aan de Langsteeg onder het vorige plan nimmer gebruik is gemaakt. Bovendien heeft appellant geen concrete bouwplannen. In die zin is geen directe noodzaak aanwezig om het bebouwingsvlak op afstand te handhaven, aldus verweerder. Voorts wijst verweerder erop dat hij een concentratie van voorzieningen en bebouwing wenst om gespreide verstening te voorkomen.
2.12.3. De Afdeling overweegt dat het een van de uitgangspunten van het provinciale beleid is dat verdere (gespreide) verstening wordt tegengegaan. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. In het vorige plan was aan de gronden op de Langsteeg een agrarisch bebouwingsvlak toegekend. Dit perceel heeft in het voorliggende plan niet de detailbestemming “Agrarische bedrijven” gekregen. Op de gronden aan de Langsteeg is geen bebouwing aanwezig. Appellant heeft het bebouwingsvlak op afstand nooit benut. De enkele omstandigheid dat appellant vanwege het ontbreken van financiële middelen het bebouwingsvlak niet heeft benut, kan daaraan niet afdoen. Voorts is niet gebleken dat appellant concrete uitbreidingsplannen heeft.
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in overeenstemming is met het provinciale beleid. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid heeft kunnen vasthouden.
Nu het bestemmingsplan geen agrarisch bebouwingsvlak bevat voor het perceel van appellant aan de Langsteeg, is het antwoord op de vraag of een eventuele bedrijfswoning bij het nabijgelegen hoveniersbedrijf aan de Langsteeg mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de agrarische bedrijfsvoering van appellant op zijn perceel aan de Langsteeg niet meer van belang.
2.12.4. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 5].
2.13. [Appellant sub 5] exploiteert het Tuinbouwbedrijf [naam], (hierna: het tuinbouwbedrijf) aan [locatie sub 11] te [plaats]. Appellanten kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijven” op hun gronden. Zij zijn van mening dat de omvang van het bebouwingsvlak van het tuinbouwbedrijf te klein is, voorzover de oppervlakte van de loods, waarvoor het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 12 juli 2002 een bouwvergunning heeft verleend, in mindering is gebracht op de uitbreidingsruimte die op basis van het plan aan het bedrijf is toegekend.
2.13.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellanten bestemd als “Agrarisch gebied -Ag-“. Aan een deel van de gronden is tevens de detailbestemming “Agrarische bedrijven” toegekend.
2.13.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd.
2.13.3. De Afdeling stelt vast dat appellant ter zitting zijn beroepsgrond met betrekking tot de aanleg van de containervelden heeft ingetrokken.
2.13.4. Met betrekking tot de omvang van het bebouwingsvlak overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad de tervisielegging van het ontwerpplan op 9 november 2001, als ijkpunt voor het toekennen van uitbreidingsruimte heeft genomen.
Voorts is gebleken dat verweerder bij zijn besluit geen rekening heeft gehouden met de concrete bouwplannen van appellanten die zijn ingediend op 12 november 2001, drie dagen na het door de gemeenteraad gehanteerde ijkpunt.
De Afdeling overweegt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit in beginsel rekening dient te houden met alle op dat moment bestaande feiten en omstandigheden, waaronder ook concrete bouwplannen.
Dit neemt niet weg dat het college van burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan een datum kan vaststellen die als ijkpunt wordt gehanteerd voor de inventarisatie van concrete bouwplannen waarmee bij de vaststelling van het plan mogelijkerwijs rekening zou moeten worden gehouden. Deze datum dient dan wel op een zodanig zorgvuldige manier te worden voorbereid, vastgesteld en bekend gemaakt dat de betrokkenen een redelijke en kenbare termijn wordt gegund om hun plannen tijdig bij het gemeentebestuur in te dienen. Verweerder hoeft alsdan bij zijn besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan niet uit te gaan van de concrete bouwplannen die zijn ingediend na het verstrijken van die datum.
Appellanten hebben onweersproken aangevoerd dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan 9 november 2001 – de datum van de ter inzage legging van het ontwerpplan – met terugwerkende kracht als ijkpunt voor de aanwezigheid van concrete bouwplannen heeft gehanteerd. Aldus werden betrokkenen onverwacht en onvoorzien geconfronteerd met een voor hen onbekend ijkpunt, welke door verweerder in stand is gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.13.5. Het beroep van [appellanten sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerder goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 11] te [plaats].
Het beroep van [appellante sub 6]
2.14. Appellante exploiteert een boomkwekerij aan de [locatie sub 12] te [plaats]. De boomkwekerij bestaat uit twee bedrijfsonderdelen, een glasboomteelt en een vollegrondsboomteelt. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen die betrekking hebben op haar gronden. Zij is van mening dat de twee bedrijfsonderdelen moeten worden beschouwd als twee aparte bedrijven. Zij is daarom van mening dat het koppelteken van de plankaart dient te worden verwijderd en dat aan beide bedrijven een apart bebouwingsvlak moet worden toegekend. Voorts kan zij zich niet verenigen met het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van het bebouwingsvlak van haar ten noorden van de Goordonksedijk gelegen gronden.
2.14.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellante bestemd als “Agrarisch gebied -Ag-“. De gronden waarop de twee bedrijfswoningen staan hebben voor een deel de detailbestemming “Agrarische bedrijven” gekregen. Daarnaast is aan de gronden ten zuiden van de Goordonksedijk de detailbestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “G glastuinbouwbedrijven“ toegekend. Voorts zijn de gronden ten noorden en de gronden ten zuiden van de Goordonksedijk met een koppelteken verbonden.
2.14.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Het toegekende bebouwingsvlak acht hij, conform de gehanteerde uitgangspunten, ruim voldoende om te voorzien in een normale bedrijfsontwikkeling. Van enige noodzaak voor een grotere omvang in afwijking van zijn beleid is verweerder niet gebleken. Bovendien kunnen de grootte en de vorm van het bebouwingsvlak via een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid desgewenst worden veranderd.
2.14.3. Uit de stukken is gebleken dat de boomkwekerij is onderverdeeld in een ten opzichte van de Goordonksedijk noordelijk en een zuidelijk deel. Op het noordelijke deel vindt vollegrondsboomteelt plaats, op het zuidelijke deel glasboomteelt. Op het noordelijke deel bevinden zich tevens twee agrarische bedrijfswoningen.
Voorzover partijen van mening verschillen over de vraag of de twee bedrijfsonderdelen moeten worden gezien als één bedrijf dan wel als twee zelfstandige bedrijven, overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder heeft bij besluit van 24 maart 1992 een verklaring van geen bezwaar verleend voor het realiseren van een inpandige tweede agrarische bedrijfswoning en heeft daarbij bepaald dat door een koppelteken op de plankaart dient te worden aangegeven dat de twee bedrijfsonderdelen, die aan weerszijden van de Goordonksedijk liggen, bij elkaar horen. Niet gebleken is dat zich sindsdien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan verweerder anders had moeten oordelen. Dat verweerder de twee bedrijfsonderdelen in planologisch opzicht heeft aangemerkt als één bedrijf, acht de Afdeling derhalve niet onredelijk.
Voorzover partijen van mening verschillen over de omvang van het bebouwingsvlak van het noordelijke bedrijfsonderdeel, ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toegekende bebouwingsvlak voldoende is om te voorzien in een normale bedrijfsontwikkeling.
De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het bebouwingsvlak van de twee bedrijfsonderdelen reële uitbreidingsmogelijkheden biedt en dat appellante geen concrete uitbreidingsplannen heeft. Bovendien is in het plan in artikel 24, vierde lid en tabel 3 in samenhang met artikel 25, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften een bevoegdheid opgenomen, op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders de vorm van het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijven” kan wijzigen. Voorts is in het plan in artikel 24, vierde lid en tabel 3 in samenhang met artikel 25, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften, een wijzigingsbepaling opgenomen op grond waarvan vergroting van het bestemmingsvlak met de detailbestemming “Agrarische bedrijven”, gelegen binnen de AHS, onder voorwaarden is toegestaan.
2.14.3.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 9]
2.15. Appellanten verzetten zich tegen het bestreden besluit, voorzover hierbij goedkeuring is verleend aan de detailbestemming “Woningen” voor het perceel [locatie sub 13] te [plaats]. Zij stellen dat op deze locatie het akkerbouwbedrijf van [een van de appellanten sub 9] wordt geëxploiteerd.
2.15.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel [locatie sub 13] de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde -Alca-“ met de detailbestemming “Woningen” toegekend.
2.15.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd.
2.15.3. De Afdeling stelt vast dat appellanten de beroepsgrond met betrekking tot de Hintelstraat hebben ingetrokken.
2.15.4. [een van de appellanten sub 9] exploiteerde tot 1996 een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie sub 13] te [plaats]. Daarna heeft hij dit bedrijf verplaatst naar de [locatie sub 14].
Vaststaat dat op het perceel [locatie sub 13] een woning met garage en een deel van een voormalige varkensstal staan. Ter zitting is gebleken dat het nog bestaande deel van de voormalige varkensstal wordt gebruikt voor opslag en behoort bij het bedrijf op de [locatie sub 14].
Ingevolge artikel 16, tweede lid, onder b, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften zijn per woning en onder voorwaarden bijgebouwen en overkappingen toegestaan met een maximum oppervlakte van 75 m2 . Het bestaande deel van de voormalige varkensstal dat binnen de detailbestemming “Woningen” ligt heeft echter een oppervlakte van 150 m2. Dit betekent dat dit nog bestaande deel van de voormalige varkensstal niet past binnen de bestemming “Woningen” en derhalve onder het overgangsrecht is gebracht.
Ingevolge artikel 8, derde lid, onder a, van de planvoorschriften mag op de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarden -Alca-“ niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke noodzakelijk zijn uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden.
Gelet hierop is het bestaande deel van de voormalige varkensstal dat binnen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarden -Alca-“ staat, eveneens onder het overgangsrecht gebracht.
De Afdeling overweegt hieromtrent dat het onder het overgangsrecht brengen van bebouwing aanvaardbaar kan zijn, maar dat hiervoor in ieder geval vereist is dat voldoende aannemelijk is dat de bebouwing ter plaatse binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Ter zitting is vast komen te staan dat appellanten voornemens zijn het agrarische gebruik van het bestaande deel van de voormalige varkensstal voort te zetten, omdat deze bij het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie sub 14] hoort. Voorts is niet aannemelijk dat het bestaande deel van de voormalige varkensstal binnen de planperiode zal worden geamoveerd. Onder deze omstandigheden is een op de bestaande toestand toegesneden bestemming aangewezen.
2.15.4.1. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarden -Alca-“ en de detailbestemming “Woningen”, voorzover deze betrekking hebben op het bestaande deel van de voormalige varkensstal op het perceel [locatie sub 13] te [plaats], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellanten sub 9]] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.
Aangezien verweerder blijkens het voorgaande bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarden -Alca-“ en de detailbestemming “Woningen”, voorzover deze betrekking heeft op het bestaande deel van de voormalige varkensstal op het perceel [locatie sub 13] te [plaats] wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien.
Het beroep van [appellanten sub 24]
2.16. [Appellante sub 24b] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
2.16.1. Het beroep van [appellante sub 24b] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.16.2. [Appellant sub 24a] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op zijn perceel. Appellant betoogt dat het bebouwingsvlak te klein is voor eventuele uitbreidingen en dat zijn mestsilo ten onrechte niet in het bebouwingsvlak is opgenomen.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel aan de noordzijde van het perceel van appellant, westelijk van de Abenhoefweg en zuidelijk van de Eerdsebaan. Appellant vreest dat hij in zijn bedrijfsvoering zal worden geschaad nu het desbetreffende plandeel de mogelijkheid biedt kassen te bouwen.
2.16.3. De gemeenteraad stelt dat een bebouwingsvlak op maat is toegekend en dat bij het bepalen van de grootte rekening is gehouden met de bestaande bebouwing. Hij heeft aan de gronden van appellant de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ gegeven en aan een deel daarvan de detailbestemming “Agrarische bedrijven”.
2.16.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende mestsilo binnen het bebouwingsvlak ligt. Derhalve heeft hij dit plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en het plan in zoverre goedgekeurd.
2.16.5. De beroepsgrond die betrekking heeft op de mogelijkheid dat op het perceel ten noorden van het perceel van appellant, (westelijk van de Abenhoefweg en zuidelijk van de Eerdsebaan) kassen kunnen worden gebouwd, steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
2.16.5.1. Het beroep van [appellant sub 24 a] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.16.6. Het aan appellant toegekende bebouwingsvlak is ongeveer 1 hectare groot. Voor zover het beroep gericht is tegen de omvang van het bebouwingsvlak overweegt de Afdeling dat blijkens de plantoelichting als uitgangspunt voor de bepaling van het bebouwingsvlak het in gebruik zijnde erf wordt genomen. Tot het erf worden onder andere de bedrijfswoning, de tuin, permanente kassen en mestsilo’s gerekend.
Blijkens het deskundigenrapport valt de mestsilo, waarvoor het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 30 juli 1996 een bouwvergunning heeft verleend, buiten het aan appellant toegekende bebouwingsvlak en binnen het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“. Binnen deze bestemming mag blijkens de voorschriften niet worden gebouwd. Gelet hierop is de mestsilo onder het overgangsrecht gebracht.
De Afdeling overweegt hieromtrent dat het onder het overgangsrecht brengen van bebouwing aanvaardbaar kan zijn, maar dat hiervoor in ieder geval vereist is dat voldoende aannemelijk is dat de bebouwing ter plaatse binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Niet aannemelijk is dat de mestsilo binnen de planperiode zal worden geamoveerd. Onder deze omstandigheden is een op de bestaande toestand toegesneden bestemming aangewezen.
2.16.6.1. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“, voorzover het betrekking heeft op de mestsilo op het perceel [locatie sub 15] te [plaats], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 24a] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ voorzover het betrekking heeft op de mestsilo op het perceel [locatie sun 15] te [plaats].
Het beroep van [appellant sub 25]
2.17. Appellant exploiteert een bloemen- en heesterkwekerij op het perceel [locatie sub 16] te [plaats]. Op de gronden met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” zijn een woning, een loods met inpandige woonruimte en een opkweekkas gelegen. Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van zijn bebouwingsvlak. Hij stelt dat de op het perceel aanwezige woning op het perceel [locatie sub 16] als burgerwoning dient te worden bestemd omdat deze woning niet tot het bedrijf behoort. Voorts verzet appellant zich tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 14, eerste lid, onder d, tweede en derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften. Hij is van mening dat het bewerken en verwerken van eigen producten als nevenactiviteit onlosmakelijk zijn gekoppeld aan zijn agrarische bedrijfsvoering. Appellant verzet zich tevens tegen het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 14, tweede lid, onder a.4, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften. Hij meent dat geen rekening is gehouden met de bestaande kas op zijn perceel.
2.17.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellant bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of aardkundige waarde -Alca-“. Aan een deel van de gronden is de detailbestemming “Agrarische bedrijven” toegekend. De gronden van appellant zijn gelegen in een gebied dat is aangeduid als “agrarische hoofdstructuur (AHS) niet primair agrarisch gebied/met meerwaarden”, “bebouwingsconcentratie” en “zone rond woonkernen”.
2.17.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning op het perceel van appellant gezien moet worden als een bedrijfswoning. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd.
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 14, eerste lid, onder d, tweede en derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften, wegens strijd met het provinciale beleid.
2.17.3. Ten aanzien van het bezwaar van appellant tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 14, eerste lid, onder d, tweede en derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder d, aanhef en tweede en derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften kunnen tot agrarische doeleinden tevens worden gerekend het als ondergeschikte nevenactiviteit bewerken en/of verwerken van door het agrarisch bedrijf zelf voortgebrachte of streekgebonden agrarische producten, in maximaal 30% van de aanwezige bedrijfsgebouwen en tot maximaal 400 m2. Tevens kan detailhandel in door het agrarisch bedrijf zelf voortgebrachte of streekgebonden agrarische producten tot een verkoopoppervlak van 50 m2 tot de agrarische doeleinden worden gerekend. Het standpunt van verweerder dat deze bepalingen als gevolg kunnen hebben dat niet-agrarische bedrijven in het buitengebied ontstaan en dat dit in strijd is met het terzake geldende provinciale beleid, welk beleid de Afdeling niet onredelijk voorkomt, komt de Afdeling niet onjuist voor. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit deel van het planvoorschrift.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.17.4. Ingevolge artikel 14, tweede lid, onder a.4, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften kunnen permanente kassen op een bestemmingsvlak zonder nadere aanduiding “G glastuinbouwbedrijf” of “Ov, omschakelingsverbod van toepassing” uitsluitend worden gebouwd als teeltondersteunende voorzieningen waarbij voor hoge ondersteunende voorzieningen met een meer permanent karakter wat betreft teeltondersteunende kassen een maximum geldt van 1000 m2, behoudens vrijstelling.
Volgens het provinciale beleid moet worden voorkomen dat de bouw van permanente kassen buiten de agrarische ontwikkelingsgebieden voor glastuinbouw leidt tot het ontstaan van een glastuinbouwbedrijf. Het oprichten van kassen binnen het bebouwingsvlak is derhalve gebonden aan een vrijstelling. Dit door verweerder gehanteerde beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Verweerder heeft in verband met dit beleid goedkeuring onthouden aan “100” achter de zinsnede “maximum geldt van”. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat de bij recht verleende bouwmogelijkheden van kassen, gezien in samenhang met het provinciale beleid, te ruim is, niet onredelijk.
Het voorgaande heeft echter tot gevolg dat de reeds bestaande kas van appellant onder het overgangsrecht wordt gebracht.
De Afdeling overweegt hieromtrent dat het onder het overgangsrecht brengen van de kas aanvaardbaar kan zijn, maar dat hiervoor in ieder geval vereist is dat voldoende aannemelijk is dat de kas ter plaatse binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Ter zitting is vast komen te staan dat appellant niet voornemens is het gebruik van de kas te beëindigen en dat niet aannemelijk is dat de kas binnen de planperiode zal worden geamoveerd. Onder deze omstandigheden is een op de bestaande toestand toegesneden bestemming aangewezen.
2.17.5. Voorzover appellant heeft gesteld dat de woning op het perceel Corsica 13 geen agrarische bedrijfswoning is maar een burgerwoning, overweegt de Afdeling het volgende.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 februari 2003 (200204125/1) overwogen: “…Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” Veghel rustte op het perceel [locatie sub 16a] te [plaats] ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar de bestemming “Burgerwoning I”. De op dat perceel gelegen woning was ook als burgerwoning, door de schoonouders van appellant, in gebruik. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat deze woning niet als bedrijfswoning van het bedrijf van appellant, dat zich bevindt op het naastgelegen perceel [locatie sub 16], kon worden aangemerkt.”
Gezien deze uitspraak moet er in het voorliggende geval van uit worden gegaan dat de woning op het perceel [locatie sub 16a] een burgerwoning is en dat de woning ten onrechte als bedrijfswoning is aangemerkt.
2.17.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of aardkundige waarde -Alca-“, voorzover het betrekking heeft op de reeds bestaande kas op het perceel [locatie sub 16] te [plaats] en het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven”, voorzover het betrekking heeft op de woning op het perceel [locatie sub 16a] te [plaats] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op dit punt goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.17.6.1. Het beroep van [appellant sub 25] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er in zoverre rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of aardkundige waarde -Alca-“, voorzover het betrekking heeft op de reeds bestaande kas op het perceel [locatie sub 16] en het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven”, voorzover het betrekking heeft op de woning op het perceel [locatie sub 16a], beide te [plaats].
Het beroep van [appellant sub 26]
2.18. Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van zijn bebouwingsvlak. Hij stelt dat verweerder zijn besluit onzorgvuldig en niet voldoende gemotiveerd heeft genomen nu verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn concrete uitbreidingsplannen. Voorts is appellant van mening dat zijn perceel [locatie sub 17] en het perceel met burgerwoning op het perceel [locatie sub 17a] niet in hetzelfde bebouwingsvlak opgenomen zouden moeten zijn.
2.18.1. De gemeenteraad heeft de gronden van appellant bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde -Alca-“. Aan een deel van de gronden is tevens de detailbestemming “Agrarische bedrijven” toegekend.
2.18.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd.
2.18.3. De percelen [locatie sub 17 en 17a] maakten voorheen deel uit van hetzelfde bedrijf. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat de woning aan de locatie sub 17a] in planologisch opzicht nog steeds deel uitmaakt van het bedrijf, niet onredelijk. Verweerder heeft daarbij de omstandigheid dat de woning niet in eigendom is van appellant buiten beschouwing kunnen laten. Een ander oordeel zou er immers toe leiden dat het splitsen van de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen de bouw van een nieuwe woning mogelijk maakt.
Een dergelijke uitbreiding van woningen in het buitengebied is strijdig met het gemeentelijke en provinciale beleid dat erop gericht is verstening in het buitengebied tegen te gaan.
Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden.
2.18.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.
Het beroep van appellant [appellant sub 26] is in zoverre ongegrond.
2.18.5. Op het perceel van appellant is een bebouwingsvlak ingetekend van ongeveer 1 hectare. Met betrekking tot de omvang van het bebouwingsvlak overweegt de Afdeling het volgende.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting biedt het bebouwingsvlak beperkte uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van appellant, omdat de onbebouwde gronden met name op het perceel van de buurman zijn gelegen. Appellant had ten tijde van het ijkpunt op 9 november 2001 geen concrete uitbreidingsplannen. Hij heeft echter wel op 16 november 2001 zijn bouwaanvraag ingediend.
De Afdeling overweegt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit in beginsel rekening dient te houden met alle op dat moment bestaande feiten en omstandigheden, waaronder ook concrete bouwplannen.
Zoals in overweging 2.13.4. is overwogen, kan het college van burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan een datum vaststellen die als ijkpunt wordt gehanteerd bij de beoordeling van het toekennen van uitbreidingsruimte, mits deze datum op een zorgvuldige manier wordt voorbereid, vastgesteld en bekend gemaakt. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, hoeft verweerder bij zijn besluit niet uit te gaan van de concrete bouwplannen die zijn ingediend na het verstrijken van deze datum. Ter zitting is echter, zoals in overweging 2.13.4. is beschreven, het hanteren van een ijkpunt niet tevoren kenbaar gemaakt.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.18.6. Het beroep van [appellant sub 26] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerder goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde -Alca-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 17] te [plaats].
Het beroep van [appellant sub 27]
2.19. Appellant exploiteert een melkrundveehouderij en een varkenshouderij aan de [locatie sub 18] te [plaats]. Hij verzet zich tegen het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de omvang van zijn bebouwingsvlak. Nu verweerder goedkeuring heeft onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-”, waarbinnen ook het bebouwingsvlak van appellant is gelegen, dient de omvang van het bebouwingsvlak volgens appellant niet gebaseerd te worden op uitgangspunten die gelden voor plandelen met deze bestemming, maar die gelden voor plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“.
Voorts is het beroep van appellant gericht tegen het bestreden besluit voorzover verweerder een onderdeel van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-“, waarbinnen een deel van het perceel van appellant is gelegen, heeft goedgekeurd.
2.19.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad het plandeel, dat in het streekplan is opgenomen binnen de zone “AHS-landbouw”, ten onrechte heeft bestemd als “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-“, omdat deze natuurwaarden in deze zone niet aanwezig zijn. Derhalve heeft verweerder goedkeuring onthouden aan dit plandeel, waarbinnen ook een deel van het perceel van appellant gelegen is.
2.19.2. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat verweerder goedkeuring had moeten onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-” voor een deel van zijn gronden, overweegt de Afdeling als volgt.
In het streekplan is een zone “AHS-landbouw” opgenomen. Blijkens het streekplan zijn in deze zone geen natuurwaarden aanwezig. Voorts zijn in het streekplan subzones opgenomen die gebaseerd zijn op recente gegevens over de feitelijk aanwezige natuurwaarden, waaronder weidevogels, amfibieën en reptielen.
Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een deel van de gronden van appellant binnen de zone “GHS-landbouw” met subzone “Leefgebied kwetsbare diersoorten” valt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat dit deel van de gronden van appellant natuurwaarden bevat en dat verweerder, gezien deze omstandigheid, terecht heeft geconcludeerd dat dit deel van het plan in overeenstemming is met het streekplan.
2.19.2.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.
Het beroep van appellant [appellant sub 27] is in zoverre ongegrond.
2.19.3. Voorzover partijen van mening verschillen over de omvang van het bebouwingsvlak overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens de plantoelichting wordt de omvang van het bebouwingsvlak mede bepaald door de gebiedsbestemming. Verweerder heeft ten dele goedkeuring onthouden aan het plandeel met de gebiedsbestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-“, omdat er op dat deel van de gronden blijkens het streekplan geen natuurwaarden aanwezig zijn. Gevolg hiervan is dat de omvang van het bebouwingsvlak van appellant is gebaseerd op een plandeel met een gebiedsbestemming waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden. De grootte van het bebouwingsvlak is derhalve gebaseerd op een onjuiste gebiedsbestemming.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.19.3.1. Het beroep van appellant [appellant sub 27] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerder goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 18] te [plaats].
Het beroep van [appellant sub 1]
2.20. Appellant heeft een autoreparatiebedrijf aan de [locatie sub 19] te [plaats]. Hij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dat niet voorziet in een industriële bestemming met bouwmogelijkheden op zijn gehele perceel. Appellant meent voorts dat de maximale bebouwingsoppervlakte voor zijn perceel 1.500 m² moet bedragen. Hij acht visuele of maskerende beplanting overbodig en ongewenst.
2.20.1. Aan het onbebouwde deel van de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied – Ag” toegekend. Aan het gedeelte van het perceel waarop de woning en de bedrijfsgebouwen staan, heeft de gemeenteraad de detailbestemming “Niet-agrarische bedrijven/functies” met de aanduiding “73” toegekend. Het uitbreidingspercentage voor de bedrijfsbebouwing bedraagt maximaal 15%. De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellant om het bebouwingsvlak te vergroten, omdat het toegekende bebouwingsvlak ruimte biedt aan de bestaande en vergunde bebouwing met een passende uitbreidingsruimte. Bij de toekenning van de bestemming heeft de gemeenteraad de bestaande activiteiten tot uitgangspunt genomen.
2.20.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat de gemeenteraad de bedrijfsactiviteiten van appellant in een adequaat bestemmingsvlak heeft vervat. Volgens verweerder stemt het uitbreidingspercentage voor de bedrijfsbebouwing overeen met het streekplan.
2.20.3. Niet gebleken is dat verweerder bij zijn besluitvorming is uitgegaan van een onjuiste oppervlakte van de bebouwing op het perceel. Voorts overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat appellant enkele auto’s per jaar verkoopt, niet meebrengt dat het bedrijf daarom moet worden aangemerkt als een autoverkoop- en herstelbedrijf.
Het niet-agrarische bedrijf van appellant komt op grond van het streekplan in aanmerking voor een uitbreidingsruimte met ten hoogste 15% van de bebouwingsoppervlakte. De Afdeling acht het streekplanbeleid voor bedrijfsuitbreiding in het landelijk gebied in het algemeen niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat het gebruik dat appellant van het onbebouwde gedeelte van zijn perceel maakt, te weten proefrijden met auto’s, een zodanig beperkte omvang heeft dat verweerder bij de afweging van belangen in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de bestemming “Agrarisch gebied – Ag” voor dat deel van het perceel.
De Afdeling merkt op dat het plan voor het perceel van appellant geen beplantingsverplichting bevat.
2.20.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 7],
2.21. [appellant sub 7a] heeft een perceel aan de [locatie sub 20] te [plaats]. Appellanten gebruiken dit perceel voor de bedrijfsmatige verwerking en opslag van sloop-, haard- en kachelhout. Zij stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarbij de bedrijfsactiviteiten en drie loodsen ter plaatse niet als zodanig zijn bestemd.
2.21.1. Aan het perceel waarop het beroep betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke natuurwaarden – Aln” toegekend. De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellanten om aan de bedrijfsactiviteiten en de loodsen een passende detailbestemming toe te kennen, omdat illegaal in gebruik zijnde bebouwing niet wordt gelegaliseerd. Tegen de illegale bebouwing en het gebruik daarvan wordt handhavend opgetreden, aldus de gemeenteraad.
2.21.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Hij acht nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied in strijd met het streekplan.
2.21.3. De Afdeling overweegt dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij haar uitspraak van 5 februari 2003, nr. AWB/02/190 GEMWT, het beroep van [appellant sub 7a] tegen de beslissing op bezwaar inzake de aanschrijving om de bebouwing te verwijderen, onder aanzegging van bestuursdwang, ongegrond heeft verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de bebouwing ter plaatse niet valt onder het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Veghel. Bij haar uitspraak van heden, no. 200301686/1 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Uit het voorgaande volgt dat de door appellanten gewenste detailbestemming die bebouwing mogelijk maakt, moet worden aangemerkt als nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf. Het streekplan sluit nieuwvestiging van niet-agrarische activiteiten in het buitengebied uit. Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder wat betreft de bebouwing in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
Ter zitting is overigens gebleken dat de bebouwing inmiddels is verwijderd.
2.21.4. De gemeenteraad en verweerder hebben ter zitting gesteld ervan uit te gaan dat het gebruik van het perceel voor de bedrijfsmatige verwerking en opslag van bouw- en sloopafval wordt beëindigd omdat dit niet vol te houden is zonder enige bebouwing ter plaatse.
Appellanten hebben daarentegen gesteld dat hun voorkeur weliswaar uitgaat naar een bestemming waardoor naast het gebruik ook de bebouwing als zodanig is bestemd, maar dat zij niet voornemens te zijn het gebruik binnen de planperiode te staken.
Desgevraagd heeft de gemeenteraad meegedeeld dat van gemeentewege niet handhavend zal worden opgetreden tegen de voortzetting van het bestaande gebruik.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de gemeenteraad het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft vastgesteld door aan het betrokken perceel geen bestemming toe te kennen die is toegesneden op het huidige gebruik.
2.21.5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voorzover het betreft het gebruik van het perceel [locatie sub 20], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Derhalve heeft verweerder, door het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke natuurwaarden – Aln” ter plaatse van het perceel [locatie sub 20] goed te keuren, gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellanten sub 7] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Aangezien verweerder blijkens het voorgaande bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke natuurwaarden – Aln” ter plaatse van het perceel [locatie sub 20] te [plaats] wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien.
Het beroep van [appellante sub 8]
2.22. Appellant heeft een agrarisch loonbedrijf aan de [locatie sub 21] te [plaats]. Hij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in het plan vervatte vrijstellingsregeling voor de vergroting van de oppervlakte van niet-agrarische bebouwing. Door deze onthouding van goedkeuring ziet appellant zich beperkt in de mogelijkheden tot uitbreiding van zijn bedrijfsgebouwen.
2.22.1. De gemeenteraad heeft in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de bij artikel 15 behorende Staat van niet-agrarische bedrijven/functies, voorzien in een uitbreidingsmogelijkheid bij recht van 15% voor niet-agrarische bedrijven/functies, behoudens een zogeheten aftoppingsregeling voor bedrijven met een grote oppervlakte.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met Tabel 2: Vrijstelling ex artikel 15 WRO, rij 14, kan een vrijstelling worden verleend van de maximaal te bebouwen bedrijfsoppervlakte. Op grond van artikel 25, lid 5.b., van de planvoorschriften mag de bij vrijstelling te vergunnen vergroting niet meer bedragen dan 25% van de direct toegelaten bedrijfsbebouwing bij agrarisch-technische hulpbedrijven of bij niet-agrarische bedrijven/functies voorzover deze gelegen zijn in ‘bebouwingsconcentraties’ of ‘zoekgebied stedelijke uitbreiding’. In alle overige situaties mag de vergroting niet meer bedragen dan 15% van de direct toegelaten bedrijfsbebouwing.
2.22.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 24, tabel 2, veertiende kolom (de Afdeling verstaat dit als: veertiende rij), en artikel 25, lid 5.b. van de planvoorschriften. Verweerder acht de in deze bepalingen opgenomen vrijstellingsregeling voor de uitbreiding van de bebouwing van niet-agrarische bedrijven/functies in strijd met het streekplan omdat de vrijstellingsbevoegdheid ook betrekking heeft op de reeds bij recht toegestane uitbreidingsmogelijkheden.
2.22.3. Op pagina 120 van het streekplan is als beleidslijn voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid opgenomen dat bestaande agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven, alsmede paardenhouderijen een uitbreidingsruimte krijgen van maximaal 25% van het in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingsvlak, of maximaal 25% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte. Bestaande andere niet aan het buitengebied gebonden bedrijven krijgen een uitbreidingsruimte van maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.22.4. De Afdeling stelt vast dat het plan mogelijk maakt dat de bestaande bebouwde oppervlakte bij niet-agrarische bedrijven/functies na benutting van de bij recht toegestane uitbreiding in combinatie met gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid wordt uitgebreid tot ten hoogste 132,25%. Voor agrarisch-technische hulpbedrijven of bij niet-agrarische bedrijven/functies binnen ‘bebouwingsconcentraties’ of ‘zoekgebied stedelijke uitbreiding’ maakt het plan een uitbreiding van in totaal 43,75% mogelijk. Gelet op deze uitbreidingspercentages heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplan. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit punt niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
Ten overvloede zij opgemerkt dat het aan de gemeenteraad is om met inachtneming van het bestreden besluit een plan als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vast te stellen. In een dergelijk plan dient aan de hand van de gebruikte uitgangspunten en in aanmerking genomen de omstandigheden van het geval te worden voorzien in een passende regeling van de uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van appellant.
2.22.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10]
2.23. Appellant heeft een plantenkwekerij en een hoveniersbedrijf aan de [locatie sub 22]. Hij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat naar zijn mening een te klein oppervlak aan bestaande bebouwing is opgenomen in de voorschriften.
2.23.1. Aan het onbebouwde deel van het perceel van appellant heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke waarden – Aln” toegekend. Aan het gedeelte van het perceel waarop de woning en de bedrijfsgebouwen staan, heeft de gemeenteraad de detailbestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “15” toegekend. De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellant om het bebouwingsvlak te vergroten, omdat het toegekende bebouwingsvlak ruimte biedt aan de bestaande en vergunde bebouwing en aan een passende uitbreiding. Bij de toekenning van de bestemming heeft de gemeenteraad de bestaande activiteiten tot uitgangspunt genomen.
2.23.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat de gemeenteraad de agrarische en niet-agrarische bedrijfsactiviteiten van appellant in een adequaat bestemmingsvlak heeft vervat. Volgens verweerder is rekening gehouden met een rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheid. Hij wijst erop dat het plan door middel van wijzigingsbevoegdheden voorziet in verdere vergrotingsmogelijkheden voor de agrarische activiteiten.
2.23.3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de plandelen met de bestemming “Agrarische bedrijven”, bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van niet meer dan één agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, per bestemmingsvlak.
Indien het bestemmingsvlak nader is omschreven in de bij dit artikel opgenomen ‘Staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies’ is het plandeel tevens bestemd voor doeleinden ten behoeve van de uitoefening van niet-agrarische bedrijvigheid overeenkomstig de aard en omvang zoals omschreven in die staat.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de Staat van agrarische bedrijven in combinatie met niet-agrarische functies, geldt voor de hoveniersactiviteiten van appellant een maximum oppervlak voor bedrijfsbebouwing van 322 m². De Staat vermeldt als bestaande oppervlakte van de bedrijfsbebouwing van het hoveniersbedrijf 280 m².
2.23.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestaande oppervlakte van de bedrijfsbebouwing van het hoveniersbedrijf ongeveer 280 m² bedraagt. Deze oppervlakte stemt overeen met de vermelding van de bestaande bedrijfsbebouwing in de Staat van agrarische bedrijven in combinatie met niet-agrarische functies.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting behoort het resterende gedeelte van de bestaande bebouwing op het perceel van appellant niet tot het hoveniersbedrijf maar tot het kwekerijbedrijf. De uitbreidingsmogelijkheden voor deze bebouwing vinden hun regeling in de overige onderdelen van artikel 14 van de planvoorschriften.
Gelet op het voorgaande bestaat, anders dan appellant meent, geen aanleiding voor het oordeel dat een deel van de bebouwing niet als zodanig is bestemd.
Wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden voor de bedrijfsbebouwing van het hoveniersbedrijf overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor dit bedrijf niet volstaan kan worden met een uitbreidingspercentage van 15% van de bestaande bebouwing. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de gemeenteraad geen aanleiding bestond om van de door hem gebruikte uitgangspunten af te wijken.
2.23.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 13]
2.24. Appellante heeft een perceel aan de [locatie sub 23] te [plaats]. Appellante wil dit perceel voor een paardenhouderij en –fokkerijbedrijf gebruiken. Zij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dat voorziet in een woonbestemming voor haar perceel.
2.24.1. Aan het onbebouwde deel van het perceel van appellante heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde – Alca” toegekend. Aan het gedeelte van het perceel waarop de woonboerderij en enkele bijgebouwen staan, heeft de gemeenteraad de detailbestemming “Woningen” toegekend. Hij heeft niet ingestemd met het verzoek van appellante om een agrarische bedrijfsbestemming toe te kennen, omdat de door appellante voorgenomen bedrijfsmatige activiteiten onvoldoende omvang hebben. De gemeenteraad heeft hierbij in aanmerking genomen dat milieuvergunningen of –meldingen ontbreken.
2.24.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met het door de gemeenteraad toegepaste uitgangspunt dat agrarische activiteiten met een waarde van minder dan 10 Nederlandse Grootte Eenheden (hierna: NGE) niet als zodanig worden bestemd. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad aan het perceel van appellante overeenkomstig de uitgangspunten en de feitelijke situatie een juiste bestemming toegekend.
2.24.3. Ingevolge artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan onder meer een bedrijf in hoofdzaak gericht op het voortbrengen van producten door middel van het houden, fokken en veredelen van dieren, eventueel in combinatie met het africhten daarvan als neventak.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, van de voorschriften is het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bevoegd de bestemming “Woningen” te wijzigen in de bestemming “Agrarische bedrijven” ten behoeve van de vestiging van agrarische bedrijven.
2.24.4. Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad per bedrijf aan de hand van de NGE-waarde van de bedrijfsmatige agrarische activiteiten beoordeeld of deze van voldoende omvang zijn. Voor de berekening van het aantal NGE is gebruik gemaakt van milieuvergunningen dan wel meldingen op grond van de Wet milieubeheer. Waar deze ontbreken, is zonder meer aan de betrokken plandelen de detailbestemming “Woningen” toegekend. Aan plandelen waar agrarische activiteiten met een lagere waarde dan 10 NGE worden ontplooid, heeft de gemeenteraad eveneens de detailbestemming “Woningen” toegekend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met deze uitgangspunten.
Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat geen milieuvergunning is aangevraagd of een melding is gedaan op grond van de Wet milieubeheer. Voorts ontbreekt een concreet bedrijfsplan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan de door de gemeenteraad gebruikte uitgangspunten.
2.24.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 13] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 15]
2.25. Appellant heeft met zijn vader een rundveebedrijf aan [locatie sub 24] te [plaats]. Hij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat daarin aan het deel van het perceel waarop de bebouwing staat, de detailbestemming “Woningen” is toegekend in plaats van een agrarische bedrijfsbestemming. Volgens appellant bedraagt de NGE-waarde van zijn agrarische activiteiten meer dan 10
2.25.1. Aan het onbebouwde deel van het perceel van appellant heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied – Ag” toegekend. Aan het gedeelte van het perceel waarop de woning en enkele bijgebouwen staan, heeft de gemeenteraad de detailbestemming “Woningen” toegekend. Hij heeft niet ingestemd met het verzoek van appellant om een agrarische bedrijfsbestemming toe te kennen, omdat voor het bedrijf van appellant geen milieuvergunning is verleend.
2.25.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat op het perceel geen legale bedrijfsmatige agrarische activiteiten plaatsvinden en dat het gemeentebestuur tegen het illegale veehouderijbedrijf zal optreden. Naar de mening van verweerder heeft de gemeenteraad daarom terecht de feitelijke situatie als zodanig bestemd.
2.25.3. De Afdeling overweegt dat, anders dan verweerder in het bestreden besluit stelt, het ontbreken van een milieuvergunning niet betekent dat het veehouderijbedrijf van appellant ook in juridisch-planologische zin illegaal was. Ter zitting heeft verweerder dit erkend. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat het gemeentebestuur streeft naar beëindiging van de bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse binnen de planperiode. Bovendien is het standpunt van verweerder dat de gemeenteraad de bestaande feitelijke situatie als zodanig heeft bestemd, niet juist. Uit de stukken blijkt immers dat appellant in ieder geval vanaf 1990 vee heeft gehouden.
2.25.4. Nu verweerder uitsluitend het ontbreken van de milieuvergunning aan zijn besluitvorming over de goedkeuring van het betrokken plandeel ten grondslag heeft gelegd, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet op een zorgvuldige belangenafweging berust. Het beroep van [appellant sub 15] is gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de detailbestemming “Woningen” ter plaatse van [locatie sub 24] te [plaats], wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellanten sub 17],
2.26. Appellanten hebben een akkerbouwbedrijf aan het [locatie sub 25] te [plaats]. Zij stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid de bedrijfswoning ter plaatse te splitsen in twee woningen. Volgens appellanten heeft de gemeenteraad zich niet gehouden aan de afspraak woningsplitsing mogelijk te maken.
2.26.1. Aan het onbebouwde deel van het perceel van appellant heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied – Ag” toegekend. Aan het gedeelte van het perceel waarop de woning en enkele bijgebouwen staan, heeft de gemeenteraad in afwijking van het ontwerpbestemmingsplan de detailbestemming “Agrarische bedrijven” toegekend.
2.26.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad aan het perceel een bestemming toegekend die recht doet aan de feitelijke situatie ter plaatse. Daartoe heeft verweerder overwogen dat op dit perceel akkerbouwactiviteiten plaats hebben.
2.26.3. Appellanten voeren als bezwaar van formele aard aan dat zij ten onrechte niet zijn gehoord over de stukken die verweerder van de gemeente heeft ontvangen nadat de hoorzitting over de bedenkingen was gehouden.
De Afdeling overweegt hierover dat appellanten door verweerder in de gelegenheid zijn gesteld tot het geven van een mondelinge toelichting op de ingediende bedenkingen. De Wet op de Ruimtelijke Ordening bevat geen voorschriften omtrent het in de gelegenheid stellen een reactie te geven op informatie die verweerder nadien bij het gemeentebestuur inwint. Ook overigens bestaat er geen wettelijke plicht voor verweerder om in voorkomend geval appellanten te horen. In verband met de door verweerder in acht te nemen zorgvuldigheid bij het voorbereiden van het besluit kan daartoe onder omstandigheden echter wel aanleiding bestaan.
Niet gebleken is van omstandigheden waarin verweerder in dit geval aanleiding had moeten zien hiertoe over te gaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de ingewonnen informatie uitsluitend uit het door appellanten ingediende meldingsformulier op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer bestond.
2.26.4. Appellanten betogen voorts dat de gewijzigde vaststelling in strijd is met het verbod van reformatio in peius, omdat zij met hun zienswijze niet hebben beoogd in een slechtere situatie terecht te komen.
De Afdeling overweegt hierover dat de gemeenteraad bevoegd is naar aanleiding van ingediende zienswijzen het ontwerpbestemmingsplan gewijzigd vast te stellen. Er is geen wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat een indiener van een zienswijze niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren als gevolg van zijn zienswijze. Daarnaast zij erop gewezen dat de raad ook ambtshalve wijzigingen in het ontwerp kan aanbrengen. Gelet hierop treft het betoog geen doel.
2.26.5. Blijkens de zienswijze hebben appellanten verzocht de sleufsilo en de voerplaat in het bebouwingsvlak op te nemen, alsmede aan de gronden en de schuren een bestemming toe te kennen die het gebruik voor hobbymatige akkerbouwactiviteiten mogelijk maakt. Gelet hierop en op het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de gemeenteraad uit de door appellanten ingediende zienswijze ten onrechte heeft afgeleid dat appellanten hun wens over te gaan tot splitsing van de woning aan het [locatie sub 25], hebben opgegeven. Derhalve heeft de gemeenteraad het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening vastgesteld. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder dit niet onderkend.
2.26.6. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” ter plaatse van het perceel [locatie sub 25], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellanten sub 17] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Aangezien verweerder blijkens het voorgaande bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” ter plaatse van het perceel [locatie sub 25] te [plaats] wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien.
Het beroep van [appellante sub 19]
2.27. Appellante is gevestigd aan de [locatie sub 26] te [plaats]. Zij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dat de uitbreidingsmogelijkheden van haar bedrijf beperkt tot maximaal 150 m². Deze uitbreidingsmogelijkheid acht appellante ontoereikend voor een goede bedrijfsvoering. Appellante stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in het plan vervatte vrijstellingsregeling voor de vergroting van de oppervlakte van niet-agrarische bebouwing.
2.27.1. De gemeenteraad heeft in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de bij artikel 15 behorende Staat van niet-agrarische bedrijven/functies, voor het bedrijf van appellante voorzien in een uitbreidingsmogelijkheid bij recht van 150 m².
De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellante om bij recht een uitbreiding van 15% van de bedrijfsbebouwing toe te staan omdat dat percentage, gelet op de omvang van de bestaande bebouwing, zou leiden tot een aanzienlijke uitbreiding, die groter is dan de totale omvang van een groot gedeelte van de bestaande kleinere bedrijven.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met Tabel 2: Vrijstelling ex artikel 15 WRO, rij 14, kan een vrijstelling worden verleend van de maximaal te bebouwen bedrijfsoppervlakte. Op grond van artikel 25, lid 5.b., van de planvoorschriften mag de bij vrijstelling te vergunnen vergroting niet meer bedragen dan 25% van de direct toegelaten bedrijfsbebouwing bij agrarisch-technische hulpbedrijven of bij niet-agrarische bedrijven/functies voorzover deze gelegen zijn in ‘bebouwingsconcentraties’ of ‘zoekgebied stedelijke uitbreiding’. In alle overige situaties mag de vergroting niet meer bedragen dan 15% van de direct toegelaten bedrijfsbebouwing.
2.27.2. Verweerder heeft de regeling van de bij recht toegestane uitbreidingsmogelijkheid voor het bedrijf van appellante niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Het streekplan kent een maximale uitbreidingsruimte van 15%, maar dat laat naar verweerders mening onverlet dat de gemeenteraad beneden dat percentage nader kan afwegen welke uitbreidingsmogelijkheden hij ruimtelijk aanvaardbaar acht. Verweerder kan instemmen met de overwegingen van de gemeenteraad voor dit geval. Hij heeft echter goedkeuring onthouden aan de oppervlakten van de bestaande en de maximaal bij recht toegestane bebouwing zoals vermeld in de bij artikel 15 behorende Staat van niet-agrarische bedrijven/functies. Volgens verweerder komt de in de Staat opgenomen oppervlakte aan bestaande bebouwing niet overeen met de feitelijke situatie.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder voorts goedkeuring onthouden aan artikel 24, tabel 2, veertiende rij, en artikel 25, lid 5.b. Verweerder acht de in deze bepalingen opgenomen vrijstellingsregeling voor de uitbreiding van de bebouwing van niet-agrarische bedrijven/functies in strijd met het streekplan omdat de vrijstellingsbevoegdheid ook betrekking heeft op de reeds bij recht toegestane uitbreidingsmogelijkheden.
2.27.3. Zoals de Afdeling reeds bij de behandeling van het beroep van Loonbedrijf Koenen heeft overwogen, acht zij het streekplanbeleid over uitbreiding van niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid niet onredelijk. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in het algemeen in redelijkheid kunnen instemmen met de zogeheten aftopping van de uitbreidingsmogelijkheden voor de grotere niet aan het buitengebied gebonden bedrijven. Het plan stemt in zoverre overeen met de doelstelling van het streekplanbeleid. Dit beleid is erop gericht niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing zoveel mogelijk te weren.
De Afdeling stelt vast dat, anders dan appellante en verweerder menen, verweerder geen goedkeuring heeft verleend aan de bij recht toegestane uitbreiding van 150 m². Verweerder heeft immers goedkeuring onthouden aan de voor appellantes bedrijf opgenomen oppervlakten in de bij artikel 15 van de planvoorschriften behorende Staat van niet-agrarische bedrijven/functies. Daaruit volgt dat het plan thans niet voorziet in enige uitbreiding bij recht. Het is aan de gemeenteraad om in een op te stellen plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te voorzien in een juiste vermelding van de bestaande oppervlakte en aan de hand van de gebruikte uitgangspunten te beslissen welke mate van uitbreiding bij recht aan het bedrijf van appellante moet worden toegestaan.
2.27.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 19] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 22]
2.28. Appellanten hebben een agrarisch bedrijf met een honden- en kattenpension aan de [locatie sub 27] te [plaats]. Zij stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan voorzover dat de niet-agrarische functie honden- en kattenpension mogelijk maakt. Voorts menen appellanten dat een te klein oppervlak aan bestaande bebouwing is opgenomen in de voorschriften.
2.28.1. Aan het onbebouwde deel van het perceel van appellant heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde – Alca” toegekend. Aan het gedeelte van het perceel waarop de woning en de bedrijfsgebouwen staan, heeft de gemeenteraad de detailbestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “77” toegekend.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de Staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies behorende bij dit artikel, zijn de gronden van appellanten met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” mede bestemd voor een honden- en kattenpension.
De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellanten om het bebouwingsvlak te vergroten, omdat het toegekende bebouwingsvlak ruimte biedt aan de bestaande en vergunde bebouwing met een passende uitbreidingsruimte. Bij de toekenning van de bestemming heeft de gemeenteraad de bestaande activiteiten tot uitgangspunt genomen.
2.28.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de vermelding van het honden- en kattenpension van appellanten in de bij artikel 14 van de planvoorschriften behorende Staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies. Voorts heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de aanduiding “77” op plankaart 2. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat een honden- en kattenpension in strijd is met het streekplanbeleid inzake agrarisch verwante bedrijven.
2.28.3. Niet in geschil is dat het honden- en kattenpension van appellanten kan worden aangemerkt als een agrarisch verwant bedrijf in de zin van het streekplan.
Op grond van het streekplan horen agrarisch verwante bedrijven in de kernrandzone, bij voorkeur op een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Buiten de kernrandzone kan vestiging op een voormalige agrarische bedrijfslocatie worden overwogen, maar niet op locaties waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven en niet op locaties waar sloop van bedrijfsgebouwen heeft plaats gevonden met gebruikmaking van de regeling ‘ruimte-voor-ruimte’.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Op grond van het streekplan krijgen agrarisch verwante bedrijven een uitbreidingsruimte van maximaal 25% van de in het bestemmingsplan of krachtens verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte.
Zoals de Afdeling reeds bij de behandeling van het beroep van Loonbedrijf Koenen heeft overwogen, acht zij dit streekplanbeleid inzake uitbreiding van niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid niet onredelijk.
2.28.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover het de vestiging van een kattenpension mogelijk maakt, in strijd is het streekplan. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het perceel van appellanten niet kan worden aangemerkt als een voormalige agrarische bedrijfslocatie, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan de vermelding van het kattenpension van appellanten in de bij artikel 14 van de planvoorschriften behorende Staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies.
2.28.5. Wat betreft het hondenpension van appellanten overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat drie bouwvergunningen zijn verleend voor de bouw van gebouwen ten behoeve van het hondenpension. Tussen partijen is niet in geschil dat, hoewel deze vergunningen indertijd in strijd met het bestemmingsplan zijn verleend, deze inmiddels rechtens onaantastbaar zijn geworden. Appellanten zijn derhalve gerechtigd om overeenkomstig deze vergunningen gebouwen op te richten voor een hondenpension. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder deze bouwvergunningen en de daaraan te ontlenen rechten bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.28.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 22] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de vermelding van het hondenpension van appellanten in de bij artikel 14 van de planvoorschriften behorende Staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies, alsmede aan de aanduiding “77” op plankaart 2.
Het beroep van [appellant sub 23]
2.29. Appellant woont aan het [locatie sub 28] te [plaats]. Hij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover daarin aan het deel van zijn perceel waarop de bebouwing staat, de detailbestemming “Woningen” is toegekend in plaats van een agrarische bedrijfsbestemming.
2.29.1. Aan het onbebouwde deel van het perceel van appellant heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde – Alca” toegekend. Aan het gedeelte van het perceel waarop de woning en enkele bijgebouwen staan, heeft de gemeenteraad de detailbestemming “Woningen” toegekend. Hij heeft niet ingestemd met het verzoek van appellant om een agrarische bedrijfsbestemming toe te kennen, omdat het bedrijf van appellant een NGE waarde van minder dan 10 heeft.
2.29.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met het door de gemeenteraad toegepaste uitgangspunt dat agrarische activiteiten met een waarde van minder dan 10 NGE niet als zodanig worden bestemd. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad aan het perceel van appellant overeenkomstig de uitgangspunten een juiste bestemming toegekend.
2.29.3. Appellant voert aan dat aan zijn perceel onder het voorgaande bestemmingsplan een agrarisch bebouwingsvlak was toegekend.
De Afdeling overweegt hierover dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.29.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant in of omstreeks 1998 zijn varkenshouderij heeft beëindigd. Sedertdien werkt appellant aan de omschakeling van zijn bedrijf naar een tuinbouwbedrijf en plantenkwekerij. Ter zitting heeft appellant onweersproken gesteld dat hij in december 2001 een milieuvergunning heeft aangevraagd voor een tuinbouwbedrijf / plantenkwekerij. Evenmin is bestreden dat appellant van gemeentewege is medegedeeld dat hij in plaats van een aanvraag voor een milieuvergunning een melding op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer had moeten indienen.
Vaststaat dat appellant op 27 februari 2002 een melding op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer heeft ingediend. Het formulier is op 27 maart 2002 door de gemeente ontvangen, derhalve vóór de vaststelling van het plan.
De door appellant gedane melding heeft betrekking op de oprichting van een tuinbouwbedrijf / plantenkwekerij. Uit het deskundigenbericht blijkt dat indien appellant zijn plannen volledig verwezenlijkt, de omvang van het bedrijf een NGE-waarde vertegenwoordigt die de door de gemeenteraad gebruikte grens van 35 NGE ruimschoots overschrijdt.
Ter zitting heeft de gemeenteraad gesteld bij de vaststelling van het plan uitsluitend rekening te hebben gehouden met de geldende milieuvergunning voor het houden van 18 vleeskoeien. Ook verweerder heeft verklaard bij zijn besluitvorming geen rekening te hebben gehouden met de door appellant gedane melding. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de gemeenteraad het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft vastgesteld.
2.29.5. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door het plandeel met de detailbestemming “Woningen” ter plaatse van het perceel [locatie sub 28] goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellant sub 23] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Aangezien verweerder blijkens het voorgaande bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de detailbestemming “Woningen” ter plaatse van het perceel [locatie sub 28] te Erp wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien.
2.30. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellanten sub 11], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 20], [appellant sub 3], [appellanten sub 5], [appellante sub 9], [appellanten sub 7] [appellant sub 15], [appellanten sub 17], [appellanten sub 22], en [appellant sub 23].
Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Veghel, de [appellante sub 18], [appellant sub 21] en [appellant sub 24] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Wat betreft de overige appellanten bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 24a] geheel en het beroep van [appellant sub 24], voorzover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ en met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel aan de noordzijde van het perceel [locatie sub 15] (westelijk van de Abenhoefweg en zuidelijk van de Eerdsebaan) niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Veghel, de [appellante sub 18], [appellanten sub 11], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 21], [appellant sub 20], [appellant sub 24], voorzover ontvankelijk, [appellant sub 3], [appellanten sub 5], [appellante sub 9], [appellanten sub 7], [appellant sub 15], [appellanten sub 17], [appellanten sub 22], en [appellant sub 23], geheel, en de beroepen van [appellant sub 25], [appellant sub 26] en [appellant sub 27], deels, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 oktober 2002, 825891, voorzover daarbij
A. goedkeuring is onthouden aan:
1. de zinsnede “of een zone rond woonkernen” in artikel 25,
lid 3.d., onder 1, van de planvoorschriften;
2. de vermelding van het hondenpension voor het perceel [locatie sub 27] te [plaats] in de bij artikel 14 van de planvoorschriften behorende Staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies, alsmede aan de aanduiding “77” op plankaart 2;
B. goedkeuring is verleend aan:
1. artikel 14, tweede lid, onder a.3., tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften, voor zover van toepassing op het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 1] te Erp;
2. het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 2] te [plaats];
3. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke natuurwaarden -Aln-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” ter plaatse van het perceel [locatie sub 3] te [plaats];
4. artikel 14, tweede lid, onder a.3., derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften, voor zover van toepassing op het perceel [locatie sub 4] te [plaats];
5. artikel 14, tweede lid, onder a.3., derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften, voor zover van toepassing op het perceel [locatie sub 5] te [plaats];
6. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarde –Alca-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” ter plaatse van het perceel [locatie sub 6] te [plaats];
7. het plandeel met de bestemming “Wonen” met de nadere aanduiding ‘W2’ voor het perceel [locatie sub 7] te [plaats];
8. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 9] te [plaats];
9. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“ en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 2] te [plaats];
10. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of aardkundige waarde -Alca-“ en de detailbestemming “Woningen”, voorzover deze betrekking heeft op de voormalige varkensstal op het perceel [locatie sub 13];
11. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“, voorzover deze betrekking heeft op de mestsilo op het perceel [locatie sub 15] te [plaats];
12. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of aardkundige waarde -Alca-“, voorzover het betrekking heeft op de reeds bestaande kas op het perceel [locatie sub 16] te [plaats];
13. het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven”, voorzover het betrekking heeft op de woning op het perceel [locatie sub 16a] te [plaats];
14. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of aardkundige waarde -Alca-“, en de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 17] te [plaats];
15. het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” op het perceel [locatie sub 18] te [plaats];
16. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met van het landschap afhankelijke natuurwaarden – Aln” ter plaatse van het perceel [locatie sub 20] te [plaats];
17. het plandeel met de detailbestemming “Woningen” ter plaatse van het perceel [locatie sub 27] te [plaats];
18. het plandeel met de detailbestemming “Agrarische bedrijven” ter plaatse van het perceel [locatie sub 25] te [plaats],
19. het plandeel met de detailbestemming “Woningen” ter plaatse van het perceel [locatie sub 28] te [plaats];
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.B.3., III.B.6., III.B.10., III.B.11., III.B.12., III.B.13., III.B.16., III.B.18. en III.B.19. genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.B.3., III.B.6., III.B.10., III.B.11., III.B.12., III.B.13., III.B.16., III.B.18. en III.B.19. genoemde plandelen in de plaats treedt van het onder III. genoemde besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 12], [appellant sub 4], [appellanten sub 6]., [appellant sub 1], [appellante sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 13], [appellante sub 19]. geheel, en de beroepen van [appellant sub 25], [appellant sub 26] en [appellant sub 27], voor het overige, ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan:
1. [appellanten sub 11] € 926,42, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellant sub 14] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. [appellant sub 16] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
4. [appellant sub 20] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
5. [appellant sub 3] € 932,74, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
6. [appellant sub 25] € 768,44, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
7. [appellant sub 27] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
8. [appellanten sub 5] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
9. [appellante sub 9] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
10. [appellant sub 26] € 322,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
11. [appellanten sub 7] € 849,07, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
12. [appellant sub 15] € 847,87, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
13. [appellanten sub 17], € 687,37, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
14. [appellanten sub 22] € 686,87, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
15. [appellant sub 23] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 11], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 20], [appellant sub 3], [appellante sub 9], [appellanten sub 24], [appellant sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 15], [appellanten sub 17], [appellanten sub 22], en [appellant sub 23] elk afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt en aan [appellanten sub 5], en [appellanten sub 7] elk afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens , Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003
12-357-400-449.